Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor bepalen in het Nederlands

bepalen:

bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)

  1. bepalen
    bepalen; inschatten; schatten; afwegen
    • bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
    • inschatten werkwoord (schat in, schatte in, schatten in, ingeschat)
    • schatten werkwoord (schat, schatte, schatten, geschat)
    • afwegen werkwoord (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
  2. bepalen
    definiëren; bepalen; omschrijven
    • definiëren werkwoord (definieer, definieert, definieerde, definieerden, gedefinieerd)
    • bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
    • omschrijven werkwoord (omschrijf, omschrijft, omschreef, omschreven, omschreven)
  3. bepalen
    vaststellen; determineren; bepalen
    • vaststellen werkwoord (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
    • determineren werkwoord (determineer, determineert, determineerde, determineerden, gedetermineerd)
    • bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
  4. bepalen
    – er niet iets anders bij halen 1
    bepalen; beperken
    – er niet iets anders bij halen 1
    • bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
      • bepaal je tot de hoofdzaken!1
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
      • wil je je tot de hoofdzaken beperken?1
  5. bepalen
    – zeggen hoe het is of wat er gebeurt 1
    bepalen; vaststellen; besluiten; beslissen; uitmaken
    – zeggen hoe het is of wat er gebeurt 1
    • bepalen werkwoord (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
      • Ahmed bepaalt wie vandaag kookt1
    • vaststellen werkwoord (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
      • de oorzaak van het ongeluk kon niet vastgesteld worden1
    • besluiten werkwoord (besluit, besloot, besloten, besloten)
      • we besloten dit jaar niet met vakantie te gaan1
    • beslissen werkwoord (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
      • de directie beslist wie de baan krijgt1
    • uitmaken werkwoord (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
      • ik maak zelf wel uit hoe laat ik naar bed ga1

Conjugations for bepalen:

o.t.t.
  1. bepaal
  2. bepaalt
  3. bepaalt
  4. bepalen
  5. bepalen
  6. bepalen
o.v.t.
  1. bepaalde
  2. bepaalde
  3. bepaalde
  4. bepaalden
  5. bepaalden
  6. bepaalden
v.t.t.
  1. heb bepaalt
  2. hebt bepaalt
  3. heeft bepaalt
  4. hebben bepaalt
  5. hebben bepaalt
  6. hebben bepaalt
v.v.t.
  1. had bepaalt
  2. had bepaalt
  3. had bepaalt
  4. hadden bepaalt
  5. hadden bepaalt
  6. hadden bepaalt
o.t.t.t.
  1. zal bepalen
  2. zult bepalen
  3. zal bepalen
  4. zullen bepalen
  5. zullen bepalen
  6. zullen bepalen
o.v.t.t.
  1. zou bepalen
  2. zou bepalen
  3. zou bepalen
  4. zouden bepalen
  5. zouden bepalen
  6. zouden bepalen
diversen
  1. bepaal!
  2. bepaalt!
  3. bepaalt
  4. bepalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bepalen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. bepalen
    vaststellen; bepalen
  2. bepalen
    voorschrijven; beschikken; verordenen; bepalen

Alternatieve synoniemen voor "bepalen":


Verwante definities voor "bepalen":

  1. er niet iets anders bij halen1
    • bepaal je tot de hoofdzaken!1
  2. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • Ahmed bepaalt wie vandaag kookt1

Verwante synoniemen voor bepalen