Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor bezwijken in het Nederlands

bezwijken:

bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)

  1. bezwijken
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen werkwoord (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen werkwoord (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen werkwoord (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
  2. bezwijken
    bezwijken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • in elkaar storten werkwoord
    • ondergaan werkwoord (onderga, ondergaat, onderging, ondergingen, ondergaan)
    • te gronde gaan werkwoord (ga te gronde, gaat te gronde, gat te gronde, ging te gronde, gingen te gronde, te gronde gegaan)
  3. bezwijken
    bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • het onderspit delven werkwoord (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • afleggen werkwoord (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)
  4. bezwijken
    achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • teruggaan werkwoord (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • zinken werkwoord (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)
  5. bezwijken
    – eraan doodgaan 1
    bezwijken
    – eraan doodgaan 1
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
      • hij bezweek aan die ziekte1
  6. bezwijken
    – in elkaar zakken 1
    bezwijken
    – in elkaar zakken 1
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
      • het paardje bezweek onder zijn zware last1
  7. bezwijken
    – stuk gaan omdat het niet sterk genoeg is 1
    bezwijken
    – stuk gaan omdat het niet sterk genoeg is 1
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
      • de plank bezweek toen we er op gingen staan1

Conjugations for bezwijken:

o.t.t.
  1. bezwijk
  2. bezwijkt
  3. bezwijkt
  4. bezwijken
  5. bezwijken
  6. bezwijken
o.v.t.
  1. bezweek
  2. bezweek
  3. bezweek
  4. bezweken
  5. bezweken
  6. bezweken
v.t.t.
  1. ben bezweken
  2. bent bezweken
  3. is bezweken
  4. zijn bezweken
  5. zijn bezweken
  6. zijn bezweken
v.v.t.
  1. was bezweken
  2. was bezweken
  3. was bezweken
  4. waren bezweken
  5. waren bezweken
  6. waren bezweken
o.t.t.t.
  1. zal bezwijken
  2. zult bezwijken
  3. zal bezwijken
  4. zullen bezwijken
  5. zullen bezwijken
  6. zullen bezwijken
o.v.t.t.
  1. zou bezwijken
  2. zou bezwijken
  3. zou bezwijken
  4. zouden bezwijken
  5. zouden bezwijken
  6. zouden bezwijken
diversen
  1. bezwijk!
  2. bezwijkt!
  3. bezweken
  4. bezwijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bezwijken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. bezwijken
    bezwijken; afleggen

Verwante definities voor "bezwijken":

  1. eraan doodgaan1
    • hij bezweek aan die ziekte1
  2. in elkaar zakken1
    • het paardje bezweek onder zijn zware last1
  3. stuk gaan omdat het niet sterk genoeg is1
    • de plank bezweek toen we er op gingen staan1