Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. bibberen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor bibberen in het Nederlands

bibberen:

bibberen werkwoord (bibber, bibbert, bibberde, bibberden, gebibberd)

  1. bibberen
    beven; bibberen; rillen
    • beven werkwoord (beef, beeft, beefde, beefden, gebeefd)
    • bibberen werkwoord (bibber, bibbert, bibberde, bibberden, gebibberd)
    • rillen werkwoord (ril, rilt, rilde, rilden, gerild)
  2. bibberen
    bibberen; kleumen; koulijden; klappertanden
    • bibberen werkwoord (bibber, bibbert, bibberde, bibberden, gebibberd)
    • kleumen werkwoord (kleum, kleumt, kleumde, kleumden, gekleumd)
    • koulijden werkwoord (lijd kou, lijdt kou, leed kou, leden kou, kou geleden)
    • klappertanden werkwoord (klappertand, klappertandt, klappertandde, klappertandden, geklappertand)

Conjugations for bibberen:

o.t.t.
  1. bibber
  2. bibbert
  3. bibbert
  4. bibberen
  5. bibberen
  6. bibberen
o.v.t.
  1. bibberde
  2. bibberde
  3. bibberde
  4. bibberden
  5. bibberden
  6. bibberden
v.t.t.
  1. heb gebibberd
  2. hebt gebibberd
  3. heeft gebibberd
  4. hebben gebibberd
  5. hebben gebibberd
  6. hebben gebibberd
v.v.t.
  1. had gebibberd
  2. had gebibberd
  3. had gebibberd
  4. hadden gebibberd
  5. hadden gebibberd
  6. hadden gebibberd
o.t.t.t.
  1. zal bibberen
  2. zult bibberen
  3. zal bibberen
  4. zullen bibberen
  5. zullen bibberen
  6. zullen bibberen
o.v.t.t.
  1. zou bibberen
  2. zou bibberen
  3. zou bibberen
  4. zouden bibberen
  5. zouden bibberen
  6. zouden bibberen
diversen
  1. bibber!
  2. bibbert!
  3. gebibberd
  4. bibberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bibberen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. bibberen
    bibberen; het rillen
    • bibberen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • rillen [het ~] zelfstandig naamwoord