Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor bond in het Nederlands

bond:

bond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de bond
    de vereniging; het genootschap; de sociëteit; de bond; de broederschap
  2. de bond
    de alliantie; het bondgenootschap; de bond; het verbond
  3. de bond
    de federatie; de bond; de statenbond; de liga; de unie
    • federatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • statenbond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • liga [de ~] zelfstandig naamwoord
    • unie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. de bond
    het bondgenootschap; de liga; het verbond; het verdrag; de federatie; de binding; het akkoord; het pact; de bond; de band; de unie
    • bondgenootschap [het ~] zelfstandig naamwoord
    • liga [de ~] zelfstandig naamwoord
    • verbond [het ~] zelfstandig naamwoord
    • verdrag [het ~] zelfstandig naamwoord
    • federatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • binding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • akkoord [het ~] zelfstandig naamwoord
    • pact [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • band [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • unie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. de bond
    de soos; de vereniging; societiet; de organisatie; de bond; de unie; de club; de orde; het gilde
    • soos [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vereniging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • societiet [znw.] zelfstandig naamwoord
    • organisatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • unie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • club [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • orde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gilde [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. de bond
    de ambachtsgilde; de vereniging; het gilde; vakgenootschap; de club; de organisatie; de bond; de orde; de unie
    • ambachtsgilde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vereniging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gilde [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vakgenootschap [znw.] zelfstandig naamwoord
    • club [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • organisatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • orde [de ~] zelfstandig naamwoord
    • unie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "bond":


bond vorm van binden:

binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)

  1. binden
    binden; inbinden; boekbinden
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • inbinden werkwoord (bind in, bindt in, bond in, bonden in, ingebonden)
    • boekbinden werkwoord
  2. binden
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen werkwoord (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken werkwoord (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen werkwoord (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  3. binden
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien werkwoord (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen werkwoord (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren werkwoord (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  4. binden
    – een gerecht dikker maken 1
    binden
    – een gerecht dikker maken 1
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
      • ik bond de soep met bloem1
  5. binden
    – er omheen doen en vastmaken 1
    binden
    – er omheen doen en vastmaken 1
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
      • hij bond het touw om de stapel kranten1
  6. binden
    – hem in zijn vrijheid beperken 1
    binden
    – hem in zijn vrijheid beperken 1
    • binden werkwoord (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
      • mijn moeder is aan huis gebonden1

Conjugations for binden:

o.t.t.
  1. bind
  2. bindt
  3. bindt
  4. binden
  5. binden
  6. binden
o.v.t.
  1. bond
  2. bond
  3. bond
  4. bonden
  5. bonden
  6. bonden
v.t.t.
  1. heb gebonden
  2. hebt gebonden
  3. heeft gebonden
  4. hebben gebonden
  5. hebben gebonden
  6. hebben gebonden
v.v.t.
  1. had gebonden
  2. had gebonden
  3. had gebonden
  4. hadden gebonden
  5. hadden gebonden
  6. hadden gebonden
o.t.t.t.
  1. zal binden
  2. zult binden
  3. zal binden
  4. zullen binden
  5. zullen binden
  6. zullen binden
o.v.t.t.
  1. zou binden
  2. zou binden
  3. zou binden
  4. zouden binden
  5. zouden binden
  6. zouden binden
diversen
  1. bind!
  2. bindt!
  3. gebonden
  4. bindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante definities voor "binden":

  1. een gerecht dikker maken1
    • ik bond de soep met bloem1
  2. er omheen doen en vastmaken1
    • hij bond het touw om de stapel kranten1
  3. hem in zijn vrijheid beperken1
    • mijn moeder is aan huis gebonden1