Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor branden in het Nederlands

branden:

branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)

  1. branden
    branden; markeren; brandmerken; inbranden; van stigma's voorzien
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
    • markeren werkwoord (markeer, markeert, markeerde, markeerden, gemarkeerd)
    • brandmerken werkwoord (brandmerk, brandmerkt, brandmerkte, brandmerkten, gebrandmerkt)
    • inbranden werkwoord (brand in, brandt in, brandde in, brandden in, ingebrand)
    • van stigma's voorzien werkwoord (voorzie van stigma's, voorziet van stigma's, voorzag van stigma's, voorzagen van stigma's, van stigma's voorzien)
  2. branden
    branden; verschroeien; zengen; blakeren; verzengen
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
    • verschroeien werkwoord (verschroei, verschroeit, verschroeide, verschroeiden, verschroeid)
    • zengen werkwoord (zeng, zengt, zengde, zengden, gezengen)
    • blakeren werkwoord (blaker, blakert, blakerde, blakerden, geblakerd)
    • verzengen werkwoord
  3. branden
    – akelig prikkelen 1
    branden
    – akelig prikkelen 1
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
      • mijn ogen branden door die rook1
  4. branden
    – je eraan bezeren 1
    branden
    – je eraan bezeren 1
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
      • ik brand me aan de kachel1
  5. branden
    – licht uitstralen 1
    branden
    – licht uitstralen 1
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
      • de lamp brandt1
  6. branden
    – verwoest of vernietigd worden door vuur 1
    branden
    – verwoest of vernietigd worden door vuur 1
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
      • het hout brandt goed1

Conjugations for branden:

o.t.t.
  1. brand
  2. brandt
  3. brandt
  4. branden
  5. branden
  6. branden
o.v.t.
  1. brandde
  2. brandde
  3. brandde
  4. brandden
  5. brandden
  6. brandden
v.t.t.
  1. heb gebrand
  2. hebt gebrand
  3. heeft gebrand
  4. hebben gebrand
  5. hebben gebrand
  6. hebben gebrand
v.v.t.
  1. had gebrand
  2. had gebrand
  3. had gebrand
  4. hadden gebrand
  5. hadden gebrand
  6. hadden gebrand
o.t.t.t.
  1. zal branden
  2. zult branden
  3. zal branden
  4. zullen branden
  5. zullen branden
  6. zullen branden
o.v.t.t.
  1. zou branden
  2. zou branden
  3. zou branden
  4. zouden branden
  5. zouden branden
  6. zouden branden
en verder
  1. ben gebrand
  2. bent gebrand
  3. is gebrand
  4. zijn gebrand
  5. zijn gebrand
  6. zijn gebrand
diversen
  1. brand!
  2. brandt!
  3. gebrand
  4. brandend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

branden [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het branden
    het branden
    • branden [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "branden":


Verwante definities voor "branden":

  1. akelig prikkelen1
    • mijn ogen branden door die rook1
  2. je eraan bezeren1
    • ik brand me aan de kachel1
  3. licht uitstralen1
    • de lamp brandt1
  4. verwoest of vernietigd worden door vuur1
    • het hout brandt goed1

branden vorm van brand:

brand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de brand
    het vuur; de brand; de fik
    • vuur [het ~] zelfstandig naamwoord
    • brand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • fik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de brand
    de brand
    • brand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de brand
    – vernietiging door vuur 1
    de brand
    – vernietiging door vuur 1
    • brand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • iedereen wilde de brand zien1

Verwante woorden van "brand":


Verwante definities voor "brand":

  1. vernietiging door vuur1
    • iedereen wilde de brand zien1

Verwante synoniemen voor branden