Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor frustreren in het Nederlands

frustreren:

frustreren werkwoord (frustreer, frustreert, frustreerde, frustreerden, gefrustreerd)

  1. frustreren
    teleurstellen; frustreren; ontgoochelen; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen
    • teleurstellen werkwoord (stel teleur, stelt teleur, stelde teleur, stelden teleur, teleurgesteld)
    • frustreren werkwoord (frustreer, frustreert, frustreerde, frustreerden, gefrustreerd)
    • ontgoochelen werkwoord (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)
    • tegenvallen werkwoord (val tegen, valt tegen, viel tegen, vielen tegen, tegengevallen)
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • laten zakken werkwoord (laat zakken, liet zakken, lieten zakken, laten zakken)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)

Conjugations for frustreren:

o.t.t.
  1. frustreer
  2. frustreert
  3. frustreert
  4. frustreren
  5. frustreren
  6. frustreren
o.v.t.
  1. frustreerde
  2. frustreerde
  3. frustreerde
  4. frustreerden
  5. frustreerden
  6. frustreerden
v.t.t.
  1. heb gefrustreerd
  2. hebt gefrustreerd
  3. heeft gefrustreerd
  4. hebben gefrustreerd
  5. hebben gefrustreerd
  6. hebben gefrustreerd
v.v.t.
  1. had gefrustreerd
  2. had gefrustreerd
  3. had gefrustreerd
  4. hadden gefrustreerd
  5. hadden gefrustreerd
  6. hadden gefrustreerd
o.t.t.t.
  1. zal frustreren
  2. zult frustreren
  3. zal frustreren
  4. zullen frustreren
  5. zullen frustreren
  6. zullen frustreren
o.v.t.t.
  1. zou frustreren
  2. zou frustreren
  3. zou frustreren
  4. zouden frustreren
  5. zouden frustreren
  6. zouden frustreren
en verder
  1. ben gefrustreerd
  2. bent gefrustreerd
  3. is gefrustreerd
  4. zijn gefrustreerd
  5. zijn gefrustreerd
  6. zijn gefrustreerd
diversen
  1. frustreer!
  2. frustreert!
  3. gefrustreerd
  4. frustrerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze