Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor gelijkspelen in het Nederlands
gelijkspelen:
gelijkspelen werkwoord (speel gelijk, speelt gelijk, speelde gelijk, speelden gelijk, gelijkgespeeld)
-
gelijkspelen
quitte spelen; gelijkspelen-
quitte spelen werkwoord
-
gelijkspelen werkwoord (speel gelijk, speelt gelijk, speelde gelijk, speelden gelijk, gelijkgespeeld)
-
Conjugations for gelijkspelen:
o.t.t.
- speel gelijk
- speelt gelijk
- speelt gelijk
- spelen gelijk
- spelen gelijk
- spelen gelijk
o.v.t.
- speelde gelijk
- speelde gelijk
- speelde gelijk
- speelden gelijk
- speelden gelijk
- speelden gelijk
v.t.t.
- heb gelijkgespeeld
- hebt gelijkgespeeld
- heeft gelijkgespeeld
- hebben gelijkgespeeld
- hebben gelijkgespeeld
- hebben gelijkgespeeld
v.v.t.
- had gelijkgespeeld
- had gelijkgespeeld
- had gelijkgespeeld
- hadden gelijkgespeeld
- hadden gelijkgespeeld
- hadden gelijkgespeeld
o.t.t.t.
- zal gelijkspelen
- zult gelijkspelen
- zal gelijkspelen
- zullen gelijkspelen
- zullen gelijkspelen
- zullen gelijkspelen
o.v.t.t.
- zou gelijkspelen
- zou gelijkspelen
- zou gelijkspelen
- zouden gelijkspelen
- zouden gelijkspelen
- zouden gelijkspelen
diversen
- speel gelijk!
- speelt gelijk!
- gelijkgespeeld
- gelijkspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze