Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor gispen in het Nederlands

gispen:

gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)

  1. gispen
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)

Conjugations for gispen:

o.t.t.
  1. gisp
  2. gispt
  3. gispt
  4. gispen
  5. gispen
  6. gispen
o.v.t.
  1. gispte
  2. gispte
  3. gispte
  4. gispten
  5. gispten
  6. gispten
v.t.t.
  1. heb gegispt
  2. hebt gegispt
  3. heeft gegispt
  4. hebben gegispt
  5. hebben gegispt
  6. hebben gegispt
v.v.t.
  1. had gegispt
  2. had gegispt
  3. had gegispt
  4. hadden gegispt
  5. hadden gegispt
  6. hadden gegispt
o.t.t.t.
  1. zal gispen
  2. zult gispen
  3. zal gispen
  4. zullen gispen
  5. zullen gispen
  6. zullen gispen
o.v.t.t.
  1. zou gispen
  2. zou gispen
  3. zou gispen
  4. zouden gispen
  5. zouden gispen
  6. zouden gispen
en verder
  1. ben gegispt
  2. bent gegispt
  3. is gegispt
  4. zijn gegispt
  5. zijn gegispt
  6. zijn gegispt
diversen
  1. gisp!
  2. gispt!
  3. gegispt
  4. gispend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze