Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor haken in het Nederlands

haken:

haken werkwoord (haak, haakt, haakte, haakten, gehaakt)

  1. haken
    haken
    • haken werkwoord (haak, haakt, haakte, haakten, gehaakt)

Conjugations for haken:

o.t.t.
  1. haak
  2. haakt
  3. haakt
  4. haken
  5. haken
  6. haken
o.v.t.
  1. haakte
  2. haakte
  3. haakte
  4. haakten
  5. haakten
  6. haakten
v.t.t.
  1. heb gehaakt
  2. hebt gehaakt
  3. heeft gehaakt
  4. hebben gehaakt
  5. hebben gehaakt
  6. hebben gehaakt
v.v.t.
  1. had gehaakt
  2. had gehaakt
  3. had gehaakt
  4. hadden gehaakt
  5. hadden gehaakt
  6. hadden gehaakt
o.t.t.t.
  1. zal haken
  2. zult haken
  3. zal haken
  4. zullen haken
  5. zullen haken
  6. zullen haken
o.v.t.t.
  1. zou haken
  2. zou haken
  3. zou haken
  4. zouden haken
  5. zouden haken
  6. zouden haken
en verder
  1. ben gehaakt
  2. bent gehaakt
  3. is gehaakt
  4. zijn gehaakt
  5. zijn gehaakt
  6. zijn gehaakt
diversen
  1. haak!
  2. haakt!
  3. gehaakt
  4. hakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

haken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de haken
    de haken; de tekenhaken
    • haken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • tekenhaken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

haken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het haken
    aanhaken; het haken
    • aanhaken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • haken [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "haken":


haken vorm van hak:

hak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hak
    slag met een scherp werktuig; de houw; de hak

Verwante woorden van "hak":