Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor handelen in het Nederlands

handelen:

handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)

  1. handelen
    handelen; ageren
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • ageren werkwoord (ageer, ageert, ageerde, ageerden, geageerd)
  2. handelen
    doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten
    • doen werkwoord (doe, doet, deed, deden, gedaan)
    • uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • verrichten werkwoord (verricht, verrichtte, verrichtten, verricht)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • uitrichten werkwoord (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)
  3. handelen
    handelen; handel drijven
  4. handelen
    werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven
    • werken werkwoord (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • opereren werkwoord (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)
    • manipuleren werkwoord
    • te werk gaan werkwoord (ga te werk, gaat te werk, ging te werk, gingen te werk, te werk gegaan)
    • procederen werkwoord (procedeer, procedeert, procedeerde, procedeerden, geprocedeerd)
    • optreden werkwoord (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
  5. handelen
    – ergens over gaan 1
    handelen
    – ergens over gaan 1
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
      • dat boek handelt over computers1
  6. handelen
    – iets doen 1
    handelen
    – iets doen 1
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
      • we moeten snel handelen, anders is het te laat1
  7. handelen
    – iets kopen en verkopen 1
    handelen
    – iets kopen en verkopen 1
    • handelen werkwoord (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
      • hij handelt in oude boeken1

Conjugations for handelen:

o.t.t.
  1. handel
  2. handelt
  3. handelt
  4. handelen
  5. handelen
  6. handelen
o.v.t.
  1. handelde
  2. handelde
  3. handelde
  4. handelden
  5. handelden
  6. handelden
v.t.t.
  1. heb gehandeld
  2. hebt gehandeld
  3. heeft gehandeld
  4. hebben gehandeld
  5. hebben gehandeld
  6. hebben gehandeld
v.v.t.
  1. had gehandeld
  2. had gehandeld
  3. had gehandeld
  4. hadden gehandeld
  5. hadden gehandeld
  6. hadden gehandeld
o.t.t.t.
  1. zal handelen
  2. zult handelen
  3. zal handelen
  4. zullen handelen
  5. zullen handelen
  6. zullen handelen
o.v.t.t.
  1. zou handelen
  2. zou handelen
  3. zou handelen
  4. zouden handelen
  5. zouden handelen
  6. zouden handelen
diversen
  1. handel!
  2. handelt!
  3. gehandeld
  4. handelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "handelen":


Verwante definities voor "handelen":

  1. ergens over gaan1
    • dat boek handelt over computers1
  2. iets doen1
    • we moeten snel handelen, anders is het te laat1
  3. iets kopen en verkopen1
    • hij handelt in oude boeken1

handelen vorm van handel:

handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de handel
    de commercie; de handel
    • commercie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de handel
    de handel; de zaak; het winkelbedrijf; de nering; kleine onderneming; het bedrijf
  3. de handel
    de markt; de handel; de goederenhandel
  4. de handel
    de handelswaar; de koopwaar; de nering; de koophandel; de handel; de waar; de klandizie
    • handelswaar [de ~] zelfstandig naamwoord
    • koopwaar [de ~] zelfstandig naamwoord
    • nering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • koophandel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • waar [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klandizie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. de handel
    het handelsverkeer; de koophandel; de handel; de nering; handeldrijven; het ruilverkeer
  6. de handel
    het handvat; de greep; de handel; de hendel; de handgreep
    • handvat [het ~] zelfstandig naamwoord
    • greep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hendel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. de handel
    de koophandel; de negotie; het handelsverkeer; de handel

handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de handel
    – het kopen en verkopen 1
    de handel; de commercie
    – het kopen en verkopen 1
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • dat boek is niet meer in de handel1
    • commercie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • de commercie maakt veel gebruik van televisiereclame1
  2. de handel
    – spullen 1
    de handel
    – spullen 1
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • je mag de hele handel meenemen1
  3. de handel
    – zaak die iets koopt of verkoopt 1
    de handel
    – zaak die iets koopt of verkoopt 1
    • handel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij heeft een handel in bloembollen1

Verwante woorden van "handel":

  • handelen, handels, handeltje, handeltjes

Alternatieve synoniemen voor "handel":


Verwante definities voor "handel":

  1. het kopen en verkopen1
    • dat boek is niet meer in de handel1
  2. spullen1
    • je mag de hele handel meenemen1
  3. zaak die iets koopt of verkoopt1
    • hij heeft een handel in bloembollen1

Verwante synoniemen voor handelen