Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor hit in het Nederlands

hit:

hit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hit
    de succesnummer; het succes; de hit; de kraker; de topper; de treffer; het successtuk; de klapper; de schlager; het kasstuk
    • succesnummer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • succes [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kraker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • topper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • treffer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • successtuk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • klapper [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schlager [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kasstuk [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. de hit
    schot in de roos; de hit; raakschot; de treffer
  3. de hit
    het succes; de bestseller; de hit
    • succes [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bestseller [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • hit [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "hit":

  • hitten, hits, hitje