Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor inhoud in het Nederlands

inhoud:

inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de inhoud
    de betekenis; de inhoud
    • betekenis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de inhoud
    de inhoud; wat ergens in zit
  3. de inhoud
    de inhoud; waarmee iets gevuld is
  4. de inhoud
    de inhoudsopgave; de index; de inhoud; het register
    • inhoudsopgave [de ~] zelfstandig naamwoord
    • index [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • register [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. de inhoud
    de capaciteit; de inhoud; omvatte ruimte
  6. de inhoud
    de inhoud; het volume; grootte in de ruimte
  7. de inhoud
    de inhoud
    • inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. de inhoud
    – alles wat in een tekst staat 1
    de inhoud
    – alles wat in een tekst staat 1
    • inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • maak een samenvatting van de inhoud1
  9. de inhoud
    – wat erin zit of erin kan 1
    de inhoud
    – wat erin zit of erin kan 1
    • inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de inhoud van dit pak melk is bedorven1

Verwante definities voor "inhoud":

  1. alles wat in een tekst staat1
    • maak een samenvatting van de inhoud1
  2. wat erin zit of erin kan1
    • de inhoud van dit pak melk is bedorven1

inhoud vorm van inhouden:

inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)

  1. inhouden
    inhouden; behelzen
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • behelzen werkwoord (behels, behelst, behelsde, behelsden, behelsd)
  2. inhouden
    inhouden; bevatten
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • bevatten werkwoord (bevat, bevatte, bevatten, bevat)
  3. inhouden
    betekenen; inhouden; neerkomen op
    • betekenen werkwoord (beteken, betekent, betekende, betekenden, betekend)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • neerkomen op werkwoord
  4. inhouden
    in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden; afhouden
    • verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • aftrekken werkwoord (trek af, trekt af, trok af, trokken af, afgetrokken)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  5. inhouden
    inhouden; rustig blijven; inslikken; beheersen
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • rustig blijven werkwoord
    • inslikken werkwoord (slik in, slikt in, slikte in, slikten in, ingeslikt)
    • beheersen werkwoord (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
  6. inhouden
    houden; achterhouden; geen afstand doen van; inhouden
    • houden werkwoord (houd, houdt, hield, hielden, gehouden)
    • achterhouden werkwoord (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
  7. inhouden
    stoppen; inhouden; blijven staan; stilstaan; stilhouden
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • blijven staan werkwoord (blijf staan, blijft staan, bleef staan, bleven staan, staan gebleven)
    • stilstaan werkwoord (sta stil, staat stil, stond stil, stonden stil, stil gestaan)
    • stilhouden werkwoord (houd stil, houdt stil, hield stil, hielden stil, stil gehouden)
  8. inhouden
    – je beheersen, niets zeggen, terwijl je dat graag zou willen 1
    inhouden
    – je beheersen, niets zeggen, terwijl je dat graag zou willen 1
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
      • ik werd erg boos, maar ik hield me in!1
  9. inhouden
    – het niet uitbetalen 1
    inhouden
    – het niet uitbetalen 1
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
      • ik houd voor straf een tientje van je zakgeld in1
  10. inhouden
    – iets betekenen 1
    inhouden
    – iets betekenen 1
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
      • wat houdt dat plan van hem precies in?1

Conjugations for inhouden:

o.t.t.
  1. houd in
  2. houdt in
  3. houdt in
  4. houden in
  5. houden in
  6. houden in
o.v.t.
  1. hield in
  2. hield in
  3. hield in
  4. hielden in
  5. hielden in
  6. hielden in
v.t.t.
  1. heb ingehouden
  2. hebt ingehouden
  3. heeft ingehouden
  4. hebben ingehouden
  5. hebben ingehouden
  6. hebben ingehouden
v.v.t.
  1. had ingehouden
  2. had ingehouden
  3. had ingehouden
  4. hadden ingehouden
  5. hadden ingehouden
  6. hadden ingehouden
o.t.t.t.
  1. zal inhouden
  2. zult inhouden
  3. zal inhouden
  4. zullen inhouden
  5. zullen inhouden
  6. zullen inhouden
o.v.t.t.
  1. zou inhouden
  2. zou inhouden
  3. zou inhouden
  4. zouden inhouden
  5. zouden inhouden
  6. zouden inhouden
en verder
  1. ben ingehouden
  2. bent ingehouden
  3. is ingehouden
  4. zijn ingehouden
  5. zijn ingehouden
  6. zijn ingehouden
diversen
  1. houd in!
  2. houdt in!
  3. ingehouden
  4. inhoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternatieve synoniemen voor "inhouden":


Antoniemen van "inhouden":


Verwante definities voor "inhouden":

  1. je beheersen, niets zeggen, terwijl je dat graag zou willen1
    • ik werd erg boos, maar ik hield me in!1
  2. het niet uitbetalen1
    • ik houd voor straf een tientje van je zakgeld in1
  3. iets betekenen1
    • wat houdt dat plan van hem precies in?1

Verwante synoniemen voor inhoud