Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor instorten in het Nederlands

instorten:

instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)

  1. instorten
    instorten; imploderen
  2. instorten
    instorten; ineenstorten
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • ineenstorten werkwoord (stort ineen, stortte ineen, stortten ineen, ineengestort)
  3. instorten
    achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • teruggaan werkwoord (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • zinken werkwoord (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)
  4. instorten
    – in stukken uit elkaar vallen 1
    instorten
    – in stukken uit elkaar vallen 1
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
      • het oude gebouw is half ingestort1
  5. instorten
    – ziek en depressief worden 1
    instorten
    – ziek en depressief worden 1
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
      • na drie maanden werken is hij weer ingestort1

Conjugations for instorten:

o.t.t.
  1. stort in
  2. stort in
  3. stort in
  4. storten in
  5. storten in
  6. storten in
o.v.t.
  1. stortte in
  2. stortte in
  3. stortte in
  4. stortten in
  5. stortten in
  6. stortten in
v.t.t.
  1. ben ingestort
  2. bent ingestort
  3. is ingestort
  4. zijn ingestort
  5. zijn ingestort
  6. zijn ingestort
v.v.t.
  1. was ingestort
  2. was ingestort
  3. was ingestort
  4. waren ingestort
  5. waren ingestort
  6. waren ingestort
o.t.t.t.
  1. zal instorten
  2. zult instorten
  3. zal instorten
  4. zullen instorten
  5. zullen instorten
  6. zullen instorten
o.v.t.t.
  1. zou instorten
  2. zou instorten
  3. zou instorten
  4. zouden instorten
  5. zouden instorten
  6. zouden instorten
diversen
  1. stort in!
  2. stort in!
  3. ingestort
  4. instortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante definities voor "instorten":

  1. in stukken uit elkaar vallen1
    • het oude gebouw is half ingestort1
  2. ziek en depressief worden1
    • na drie maanden werken is hij weer ingestort1