Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor jas in het Nederlands

jas:

jas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de jas
    de jas; de jekker; het jasje
    • jas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • jekker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • jasje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. de jas
    – kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat 1
    de mantel; de overjas
    • mantel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • overjas [de ~] zelfstandig naamwoord
    de jas
    – kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat 1
    • jas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • koop maar een warme jas voor de winter1

jas [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de jas
    – kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat 1
    de jas
    – kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat 1
    • jas [de ~] zelfstandig naamwoord
      • koop maar een warme jas voor de winter1

Verwante woorden van "jas":


Verwante definities voor "jas":

  1. kledingstuk dat je over je andere kleren draagt als je naar buiten gaat1
    • koop maar een warme jas voor de winter1

jas vorm van jassen:

jassen werkwoord (jas, jast, jaste, jasten, gejast)

  1. jassen
    schillen; pellen; jassen
    • schillen werkwoord (schil, schilt, schilde, schilden, geschild)
    • pellen werkwoord (pel, pelt, pelde, pelden, gepeld)
    • jassen werkwoord (jas, jast, jaste, jasten, gejast)
  2. jassen
    aardappels schillen; jassen

Conjugations for jassen:

o.t.t.
  1. jas
  2. jast
  3. jast
  4. jassen
  5. jassen
  6. jassen
o.v.t.
  1. jaste
  2. jaste
  3. jaste
  4. jasten
  5. jasten
  6. jasten
v.t.t.
  1. heb gejast
  2. hebt gejast
  3. heeft gejast
  4. hebben gejast
  5. hebben gejast
  6. hebben gejast
v.v.t.
  1. had gejast
  2. had gejast
  3. had gejast
  4. hadden gejast
  5. hadden gejast
  6. hadden gejast
o.t.t.t.
  1. zal jassen
  2. zult jassen
  3. zal jassen
  4. zullen jassen
  5. zullen jassen
  6. zullen jassen
o.v.t.t.
  1. zou jassen
  2. zou jassen
  3. zou jassen
  4. zouden jassen
  5. zouden jassen
  6. zouden jassen
en verder
  1. is gejast
diversen
  1. jas!
  2. jast!
  3. gejast
  4. jassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

jassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de jassen
    de jassen
    • jassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "jassen":