Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor keer in het Nederlands

keer:

keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de keer
    de keer
    • keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    de maal
    – elk moment waarop het gebeurt 1
    • maal [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik zat voor de eerste maal in een sportwagen1
  2. de keer
    de wijziging; de keer; de verandering; de ombuiging
    • wijziging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • verandering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ombuiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. de keer
    het keerpunt; de keer; de wending
    • keerpunt [het ~] zelfstandig naamwoord
    • keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wending [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. de keer
    de omslag; de ommekeer; de ombuiging; de keer; de omkeer; de ommezwaai; de kentering
    • omslag [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ommekeer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ombuiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • omkeer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ommezwaai [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kentering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de keer
    – om vermenigvuldigen aan te geven 1
    de keer
    – om vermenigvuldigen aan te geven 1
    • keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • acht keer zes is ....achtenveertig1
  2. de keer
    – elk moment waarop het gebeurt 1
    de keer; de maal
    – elk moment waarop het gebeurt 1
    • keer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hoeveel keer heb je hem gebeld?1
    • maal [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik zat voor de eerste maal in een sportwagen1

Verwante woorden van "keer":

  • keren, keertje, keertjes

Alternatieve synoniemen voor "keer":


Verwante definities voor "keer":

  1. om vermenigvuldigen aan te geven1
    • acht keer zes is ....achtenveertig1
  2. elk moment waarop het gebeurt1
    • hoeveel keer heb je hem gebeld?1

keer vorm van keren:

keren werkwoord (keer, keert, keerde, keerden, gekeerd)

  1. keren
    keren; draaien; omdraaien; wenden
    • keren werkwoord (keer, keert, keerde, keerden, gekeerd)
    • draaien werkwoord (draai, draait, draaide, draaiden, gedraaid)
    • omdraaien werkwoord (draai om, draait om, draaide om, draaiden om, omgedraaid)
    • wenden werkwoord (wend, wendt, wendde, wendden, gewend)
  2. keren
    teruggaan; omkeren; keren
    • teruggaan werkwoord (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • omkeren werkwoord (keer om, keert om, keerde om, keerden om, omgekeerd)
    • keren werkwoord (keer, keert, keerde, keerden, gekeerd)
  3. keren
    draaien; wenden; keren
    • draaien werkwoord (draai, draait, draaide, draaiden, gedraaid)
    • wenden werkwoord (wend, wendt, wendde, wendden, gewend)
    • keren werkwoord (keer, keert, keerde, keerden, gekeerd)
  4. keren
    – het in tegenovergestelde richting brengen 1
    keren; omdraaien; omkeren
    – het in tegenovergestelde richting brengen 1
    • keren werkwoord (keer, keert, keerde, keerden, gekeerd)
      • ik heb de auto gekeerd1
    • omdraaien werkwoord (draai om, draait om, draaide om, draaiden om, omgedraaid)
      • hij draait zijn hoofd om1
    • omkeren werkwoord (keer om, keert om, keerde om, keerden om, omgekeerd)
      • zij heeft de pan met aardappels omgekeerd1
  5. keren
    – in tegengestelde richting gaan 1
    keren; omdraaien; omkeren
    – in tegengestelde richting gaan 1
    • keren werkwoord (keer, keert, keerde, keerden, gekeerd)
      • ik ben gekeerd en teruggereden1
    • omdraaien werkwoord (draai om, draait om, draaide om, draaiden om, omgedraaid)
      • halverwege zijn we omgedraaid1
    • omkeren werkwoord (keer om, keert om, keerde om, keerden om, omgekeerd)
      • op weg naar zijn werk is hij omgekeerd1

Conjugations for keren:

o.t.t.
  1. keer
  2. keert
  3. keert
  4. keren
  5. keren
  6. keren
o.v.t.
  1. keerde
  2. keerde
  3. keerde
  4. keerden
  5. keerden
  6. keerden
v.t.t.
  1. ben gekeerd
  2. bent gekeerd
  3. is gekeerd
  4. zijn gekeerd
  5. zijn gekeerd
  6. zijn gekeerd
v.v.t.
  1. was gekeerd
  2. was gekeerd
  3. was gekeerd
  4. waren gekeerd
  5. waren gekeerd
  6. waren gekeerd
o.t.t.t.
  1. zal keren
  2. zult keren
  3. zal keren
  4. zullen keren
  5. zullen keren
  6. zullen keren
o.v.t.t.
  1. zou keren
  2. zou keren
  3. zou keren
  4. zouden keren
  5. zouden keren
  6. zouden keren
en verder
  1. heb gekeerd
  2. hebt gekeerd
  3. heeft gekeerd
  4. hebben gekeerd
  5. hebben gekeerd
  6. hebben gekeerd
diversen
  1. keer!
  2. keert!
  3. gekeerd
  4. kerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "keren":


Alternatieve synoniemen voor "keren":


Verwante definities voor "keren":

  1. het in tegenovergestelde richting brengen1
    • ik heb de auto gekeerd1
  2. in tegengestelde richting gaan1
    • ik ben gekeerd en teruggereden1

Verwante synoniemen voor keer