Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor keur in het Nederlands

keur:

keur [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de keur
    de elite; de keur
    • elite [de ~] zelfstandig naamwoord
    • keur [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de keur
    de waarborg; de keur
    • waarborg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • keur [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. de keur
    het assortiment; de keuze; de collectie; de keur; de sortering
    • assortiment [het ~] zelfstandig naamwoord
    • keuze [de ~] zelfstandig naamwoord
    • collectie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • keur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • sortering [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "keur":


keuren:

keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)

  1. keuren
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken werkwoord (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen werkwoord (test, testte, testten, getest)
    • beproeven werkwoord (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  2. keuren
    controleren; inspecteren; examineren; schouwen; keuren
    • controleren werkwoord (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • inspecteren werkwoord (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • examineren werkwoord (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • schouwen werkwoord (schouw, schouwt, schouwde, schouwden, geschouwd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  3. keuren
    proberen; proeven; keuren
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • proeven werkwoord (proef, proeft, proefde, proefden, geproefd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  4. keuren
    monsteren; monsters nemen; keuren
    • monsteren werkwoord (monster, monstert, monsterde, monsterden, gemonsterd)
    • monsters nemen werkwoord
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)

Conjugations for keuren:

o.t.t.
  1. keur
  2. keurt
  3. keurt
  4. keuren
  5. keuren
  6. keuren
o.v.t.
  1. keurde
  2. keurde
  3. keurde
  4. keurden
  5. keurden
  6. keurden
v.t.t.
  1. heb gekeurd
  2. hebt gekeurd
  3. heeft gekeurd
  4. hebben gekeurd
  5. hebben gekeurd
  6. hebben gekeurd
v.v.t.
  1. had gekeurd
  2. had gekeurd
  3. had gekeurd
  4. hadden gekeurd
  5. hadden gekeurd
  6. hadden gekeurd
o.t.t.t.
  1. zal keuren
  2. zult keuren
  3. zal keuren
  4. zullen keuren
  5. zullen keuren
  6. zullen keuren
o.v.t.t.
  1. zou keuren
  2. zou keuren
  3. zou keuren
  4. zouden keuren
  5. zouden keuren
  6. zouden keuren
en verder
  1. ben gekeurd
  2. bent gekeurd
  3. is gekeurd
  4. zijn gekeurd
  5. zijn gekeurd
  6. zijn gekeurd
diversen
  1. keur!
  2. keurt!
  3. gekeurd
  4. keurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

keuren [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het keuren
    medische keuring; het keuren

Verwante woorden van "keuren":