Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor klier in het Nederlands

klier:

klier [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de klier
    de klier; inwendig orgaan
  2. de klier
    de schurk; de smeerlap; het kreng; de klier; stuk ongeluk; de schoft; de ellendeling; het mispunt
    • schurk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smeerlap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kreng [het ~] zelfstandig naamwoord
    • klier [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stuk ongeluk [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schoft [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ellendeling [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • mispunt [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "klier":


klier vorm van klieren:

klieren werkwoord (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)

  1. klieren
    etteren; zeiken; klieren; griepen
    • etteren werkwoord (etter, ettert, etterde, etterden, geëtterd)
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • klieren werkwoord (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)
    • griepen werkwoord

Conjugations for klieren:

o.t.t.
  1. klier
  2. kliert
  3. kliert
  4. klieren
  5. klieren
  6. klieren
o.v.t.
  1. klierde
  2. klierde
  3. klierde
  4. klierden
  5. klierden
  6. klierden
v.t.t.
  1. heb geklierd
  2. hebt geklierd
  3. heeft geklierd
  4. hebben geklierd
  5. hebben geklierd
  6. hebben geklierd
v.v.t.
  1. had geklierd
  2. had geklierd
  3. had geklierd
  4. hadden geklierd
  5. hadden geklierd
  6. hadden geklierd
o.t.t.t.
  1. zal klieren
  2. zult klieren
  3. zal klieren
  4. zullen klieren
  5. zullen klieren
  6. zullen klieren
o.v.t.t.
  1. zou klieren
  2. zou klieren
  3. zou klieren
  4. zouden klieren
  5. zouden klieren
  6. zouden klieren
diversen
  1. klier!
  2. kliert!
  3. geklierd
  4. klierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "klieren":