Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor krabbel in het Nederlands

krabbel:

krabbel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de krabbel
    de aantekening; het briefje; het kattebelletje; het kladbriefje; het kladje; de krabbel; het schrijfsel
  2. de krabbel
    het kladje; het kattebelletje; het schrijfsel; de krabbel; het krabbelbriefje; het kladbriefje
  3. de krabbel
    de krabbel; de hanenpoten; het gekrabbel; gekladder; prulgeschrift; slecht handschrift

Verwante woorden van "krabbel":


krabbelen:

krabbelen werkwoord (krabbel, krabbelt, krabbelde, krabbelden, gekrabbeld)

  1. krabbelen
    krabbelen
    • krabbelen werkwoord (krabbel, krabbelt, krabbelde, krabbelden, gekrabbeld)

Conjugations for krabbelen:

o.t.t.
  1. krabbel
  2. krabbelt
  3. krabbelt
  4. krabbelen
  5. krabbelen
  6. krabbelen
o.v.t.
  1. krabbelde
  2. krabbelde
  3. krabbelde
  4. krabbelden
  5. krabbelden
  6. krabbelden
v.t.t.
  1. heb gekrabbeld
  2. hebt gekrabbeld
  3. heeft gekrabbeld
  4. hebben gekrabbeld
  5. hebben gekrabbeld
  6. hebben gekrabbeld
v.v.t.
  1. had gekrabbeld
  2. had gekrabbeld
  3. had gekrabbeld
  4. hadden gekrabbeld
  5. hadden gekrabbeld
  6. hadden gekrabbeld
o.t.t.t.
  1. zal krabbelen
  2. zult krabbelen
  3. zal krabbelen
  4. zullen krabbelen
  5. zullen krabbelen
  6. zullen krabbelen
o.v.t.t.
  1. zou krabbelen
  2. zou krabbelen
  3. zou krabbelen
  4. zouden krabbelen
  5. zouden krabbelen
  6. zouden krabbelen
en verder
  1. ben gekrabbeld
  2. bent gekrabbeld
  3. is gekrabbeld
  4. zijn gekrabbeld
  5. zijn gekrabbeld
  6. zijn gekrabbeld
diversen
  1. krabbel!
  2. krabbelt!
  3. gekrabbeld
  4. krabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

krabbelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. krabbelen
    krabbelen; het gekrabbel; met de nagels krabbelen

Verwante woorden van "krabbelen":