Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor last in het Nederlands

last:

last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de last
    de last; gevoelslast
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gevoelslast [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. de last
    de soesa; de moeite; de inspanning; de last
    • soesa [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • moeite [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • inspanning [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de last
    de vracht; de lading; de belading; de last
    • vracht [de ~] zelfstandig naamwoord
    • lading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • belading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. de last
    de soesa; de overlast; de moeite; de hinder; de last
    • soesa [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • overlast [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • moeite [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de last
    – wat je stoort of belemmert 1
    de last
    – wat je stoort of belemmert 1
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • in de zomer hebben we last van vliegen1
  2. de last
    – waar je een vervoermiddel mee volstopt of belast 1
    de last; de lading; de vracht
    – waar je een vervoermiddel mee volstopt of belast 1
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de wagen moest een zware last vervoeren1
    • lading [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • er ging een lading grind in de vrachtwagen1
    • vracht [de ~] zelfstandig naamwoord
      • er werd een vracht hout gebracht1

last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de last
    – wat je ergens voor moet betalen 1
    de last
    – wat je ergens voor moet betalen 1
    • last [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • zijn vaste lasten zijn erg hoog1

Verwante woorden van "last":

  • lasten

Alternatieve synoniemen voor "last":


Verwante definities voor "last":

  1. wat je stoort of belemmert1
    • in de zomer hebben we last van vliegen1
  2. waar je een vervoermiddel mee volstopt of belast1
    • de wagen moest een zware last vervoeren1
  3. wat je ergens voor moet betalen1
    • zijn vaste lasten zijn erg hoog1

lassen:

lassen werkwoord (las, last, laste, lasten, gelast)

  1. lassen
    lassen
    • lassen werkwoord (las, last, laste, lasten, gelast)
  2. lassen
    lassen; aaneenlassen
    • lassen werkwoord (las, last, laste, lasten, gelast)
    • aaneenlassen werkwoord (las aaneen, last aaneen, laste aaneen, lasten aaneen, aaneengelast)

Conjugations for lassen:

o.t.t.
  1. las
  2. last
  3. last
  4. lassen
  5. lassen
  6. lassen
o.v.t.
  1. laste
  2. laste
  3. laste
  4. lasten
  5. lasten
  6. lasten
v.t.t.
  1. heb gelast
  2. hebt gelast
  3. heeft gelast
  4. hebben gelast
  5. hebben gelast
  6. hebben gelast
v.v.t.
  1. had gelast
  2. had gelast
  3. had gelast
  4. hadden gelast
  5. hadden gelast
  6. hadden gelast
o.t.t.t.
  1. zal lassen
  2. zult lassen
  3. zal lassen
  4. zullen lassen
  5. zullen lassen
  6. zullen lassen
o.v.t.t.
  1. zou lassen
  2. zou lassen
  3. zou lassen
  4. zouden lassen
  5. zouden lassen
  6. zouden lassen
en verder
  1. is gelast
diversen
  1. las!
  2. last!
  3. gelast
  4. lassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lassen
    welnaden; de lassen; de lasnaden
    • welnaden [znw.] zelfstandig naamwoord
    • lassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • lasnaden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "lassen":


Verwante synoniemen voor last