Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor licht in het Nederlands

licht:

licht bijvoeglijk naamwoord

  1. licht
    licht; lichtwegend
  2. licht
    eenvoudig; gemakkelijk; makkelijk; simpel; licht; niet moeilijk
  3. licht
    licht; niet donker
  4. licht
    – dichter bij wit dan bij zwart 1
    licht
    – dichter bij wit dan bij zwart 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • geel is een lichte kleur1
  5. licht
    – gemakkelijk of soepel 1
    licht
    – gemakkelijk of soepel 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • deze fiets loopt erg licht1
  6. licht
    – waar alles heel goed te zien is 1
    licht
    – waar alles heel goed te zien is 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • dit is een lichte kamer met al die ramen1
  7. licht
    – wat niet ernstig is 1
    licht
    – wat niet ernstig is 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • hij heeft een lichte griep1
  8. licht
    – wat uit de zon of uit een lamp straalt 1
    licht
    – wat uit de zon of uit een lamp straalt 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • deze lamp geeft veel licht1
  9. licht
    – wat weinig inspanning vraagt 1
    licht
    – wat weinig inspanning vraagt 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • dat is een lichte opleiding1
  10. licht
    – wat weinig weegt 1
    licht
    – wat weinig weegt 1
    • licht bijvoeglijk naamwoord
      • deze koffer kan ik wel dragen, hij is erg licht1

licht [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het licht
    – lamp 1
    het licht
    – lamp 1
    • licht [het ~] zelfstandig naamwoord
      • wil jij het licht uitdoen?1

Verwante woorden van "licht":


Antoniemen van "licht":


Verwante definities voor "licht":

  1. dichter bij wit dan bij zwart1
    • geel is een lichte kleur1
  2. gemakkelijk of soepel1
    • deze fiets loopt erg licht1
  3. lamp1
    • wil jij het licht uitdoen?1
  4. waar alles heel goed te zien is1
    • dit is een lichte kamer met al die ramen1
  5. wat niet ernstig is1
    • hij heeft een lichte griep1
  6. wat uit de zon of uit een lamp straalt1
    • deze lamp geeft veel licht1
  7. wat weinig inspanning vraagt1
    • dat is een lichte opleiding1
  8. wat weinig weegt1
    • deze koffer kan ik wel dragen, hij is erg licht1

licht vorm van lichten:

lichten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lichten
    de lichten
    • lichten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)

  1. lichten
    lichten; bliksemen; weerlichten
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • bliksemen werkwoord (bliksem, bliksemt, bliksemde, bliksemden, gebliksemd)
    • weerlichten werkwoord (weerlicht, weerlichtte, weerlichtten, geweerlicht)
  2. lichten
    lichten; omhoog trekken; naar boven trekken; omhoog rukken
  3. lichten
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen werkwoord (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken werkwoord (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  4. lichten
    oplichten; flitsen; lichten
    • oplichten werkwoord (licht op, lichtte op, lichtten op, opgelicht)
    • flitsen werkwoord (flits, flitst, flitste, flitsten, geflits)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
  5. lichten
    lichten; licht worden
  6. lichten
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  7. lichten
    lichten; buslichten

Conjugations for lichten:

o.t.t.
  1. licht
  2. licht
  3. licht
  4. lichten
  5. lichten
  6. lichten
o.v.t.
  1. lichtte
  2. lichtte
  3. lichtte
  4. lichtten
  5. lichtten
  6. lichtten
v.t.t.
  1. heb gelicht
  2. hebt gelicht
  3. heeft gelicht
  4. hebben gelicht
  5. hebben gelicht
  6. hebben gelicht
v.v.t.
  1. had gelicht
  2. had gelicht
  3. had gelicht
  4. hadden gelicht
  5. hadden gelicht
  6. hadden gelicht
o.t.t.t.
  1. zal lichten
  2. zult lichten
  3. zal lichten
  4. zullen lichten
  5. zullen lichten
  6. zullen lichten
o.v.t.t.
  1. zou lichten
  2. zou lichten
  3. zou lichten
  4. zouden lichten
  5. zouden lichten
  6. zouden lichten
en verder
  1. is gelicht
  2. zijn gelicht
diversen
  1. licht!
  2. licht!
  3. gelicht
  4. lichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante synoniemen voor licht