Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor luier in het Nederlands

luier:

luier [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de luier
    de luier
    • luier [de ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "luier":


luier vorm van luieren:

luieren werkwoord (luier, luiert, luierde, luierden, geluierd)

  1. luieren
    luieren; lanterfanten; lummelen; niksen; rondhangen; nietsdoen
    • luieren werkwoord (luier, luiert, luierde, luierden, geluierd)
    • lanterfanten werkwoord (lanterfant, lanterfantte, lanterfantten, gelanterfant)
    • lummelen werkwoord (lummel, lummelt, lummelde, lummelden, gelummeld)
    • niksen werkwoord (niks, nikst, nikste, niksten, genikst)
    • rondhangen werkwoord (hang rond, hangt rond, hing rond, hingen rond, rondgehangen)
    • nietsdoen werkwoord (doe niets, doet niets, deed niets, deden niets, niets gedaan)
  2. luieren
    – lekker nietsdoen 1
    luieren
    – lekker nietsdoen 1
    • luieren werkwoord (luier, luiert, luierde, luierden, geluierd)
      • hij lag te luieren in de zon1

Conjugations for luieren:

o.t.t.
  1. luier
  2. luiert
  3. luiert
  4. luieren
  5. luieren
  6. luieren
o.v.t.
  1. luierde
  2. luierde
  3. luierde
  4. luierden
  5. luierden
  6. luierden
v.t.t.
  1. heb geluierd
  2. hebt geluierd
  3. heeft geluierd
  4. hebben geluierd
  5. hebben geluierd
  6. hebben geluierd
v.v.t.
  1. had geluierd
  2. had geluierd
  3. had geluierd
  4. hadden geluierd
  5. hadden geluierd
  6. hadden geluierd
o.t.t.t.
  1. zal luieren
  2. zult luieren
  3. zal luieren
  4. zullen luieren
  5. zullen luieren
  6. zullen luieren
o.v.t.t.
  1. zou luieren
  2. zou luieren
  3. zou luieren
  4. zouden luieren
  5. zouden luieren
  6. zouden luieren
diversen
  1. luier!
  2. luiert!
  3. geluierd
  4. luierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "luieren":


Antoniemen van "luieren":


Verwante definities voor "luieren":

  1. lekker nietsdoen1
    • hij lag te luieren in de zon1

luier vorm van lui:

lui bijvoeglijk naamwoord

  1. lui
    lui; werkschuw; traag
    • lui bijvoeglijk naamwoord
    • werkschuw bijvoeglijk naamwoord
    • traag bijvoeglijk naamwoord
  2. lui
    lui; niets doend

lui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lui
    de luitjes; de lieden; de lui
    • luitjes [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • lieden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • lui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

lui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lui
    – mensen 1
    de lui
    – mensen 1
    • lui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
      • dat zijn leuke lui1
  2. de lui
    – slaperig 1
    de lui
    – slaperig 1
    • lui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
      • ik ben lui, ik ga naar bed1
  3. de lui
    – zonder zin om iets te doen 1
    de lui
    – zonder zin om iets te doen 1
    • lui [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
      • hij maakt zich niet zo druk, hij is een beetje lui1

Verwante woorden van "lui":


Antoniemen van "lui":


Verwante definities voor "lui":

  1. mensen1
    • dat zijn leuke lui1
  2. slaperig1
    • ik ben lui, ik ga naar bed1
  3. zonder zin om iets te doen1
    • hij maakt zich niet zo druk, hij is een beetje lui1

Verwante synoniemen voor luier