Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor matheid in het Nederlands

matheid:

matheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de matheid
    de futloosheid; de loomheid; de slapheid; de matheid
    • futloosheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • loomheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • slapheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • matheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. de matheid
    de matheid
    • matheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "matheid":


matheid vorm van mat:

mat bijvoeglijk naamwoord

  1. mat
    mat; niet uitbundig
  2. mat
    gematteerd; mat
  3. mat
    mat; flets
    • mat bijvoeglijk naamwoord
    • flets bijvoeglijk naamwoord
  4. mat
    mat; dof; glansloos; beslagen
    • mat bijvoeglijk naamwoord
    • dof bijvoeglijk naamwoord
    • glansloos bijvoeglijk naamwoord
    • beslagen bijvoeglijk naamwoord
  5. mat
    mat; dof; flets; niet helder
    • mat bijvoeglijk naamwoord
    • dof bijvoeglijk naamwoord
    • flets bijvoeglijk naamwoord
    • niet helder bijvoeglijk naamwoord
  6. mat
    soezerig; suf; geesteloos; mat; dof; versuft; daas
    • soezerig bijvoeglijk naamwoord
    • suf bijvoeglijk naamwoord
    • geesteloos bijvoeglijk naamwoord
    • mat bijvoeglijk naamwoord
    • dof bijvoeglijk naamwoord
    • versuft bijvoeglijk naamwoord
    • daas bijvoeglijk naamwoord
  7. mat
    slap; lusteloos; futloos; lamlendig; mat
  8. mat
    – zonder glans 1
    mat; dof
    – zonder glans 1
    • mat bijvoeglijk naamwoord
      • ik laat mijn foto's altijd mat afdrukken1
    • dof bijvoeglijk naamwoord
      • de verf is helemaal dof geworden1

mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de mat
    de mat; het matje; de onderlegger; de onderzetter; de placemat; het tafelmatje
    • mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • matje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • onderlegger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • onderzetter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • placemat [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tafelmatje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. de mat
    de gras; de grasmat; de mat
    • gras [de ~] zelfstandig naamwoord
    • grasmat [de ~] zelfstandig naamwoord
    • mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de mat
    de vloermat; de mat
    • vloermat [de ~] zelfstandig naamwoord
    • mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de mat
    – rechthoekig vloerkleedje van biezen of touw 1
    de mat
    – rechthoekig vloerkleedje van biezen of touw 1
    • mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • er ligt een dikke mat voor de deur1
  2. de mat
    – stilletjes, niet levendig 1
    de mat
    – stilletjes, niet levendig 1
    • mat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • Bas is zo mat vandaag, hij is vast ziek1

Verwante woorden van "mat":


Alternatieve synoniemen voor "mat":


Antoniemen van "mat":


Verwante definities voor "mat":

  1. zonder glans1
    • ik laat mijn foto's altijd mat afdrukken1
  2. rechthoekig vloerkleedje van biezen of touw1
    • er ligt een dikke mat voor de deur1
  3. stilletjes, niet levendig1
    • Bas is zo mat vandaag, hij is vast ziek1