Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor merk in het Nederlands

merk:

merk [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • welk merk koffie gebruik jij?1
    de merknaam
    • merknaam [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    de maak
    • maak [de ~] zelfstandig naamwoord
    het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • welk merk koffie gebruik jij?1
  3. het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    het merk
    – naam die een fabrikant aan een produkt geeft 1
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • welk merk koffie gebruik jij?1
  4. het merk
    het handelsmerk; het merk; de label
    • handelsmerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • label [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. het merk
    de eigenschap; het kenmerk; het merkteken; het merk
    • eigenschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kenmerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • merkteken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. het merk
    het merk
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. het merk
    – teken op een voorwerp dat een speciale eigenschap aangeeft 1
    het merk
    – teken op een voorwerp dat een speciale eigenschap aangeeft 1
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • aan het merkje kun je zien dat de lepel van zilver is1

Verwante woorden van "merk":


Verwante definities voor "merk":

  1. naam die een fabrikant aan een produkt geeft1
    • welk merk koffie gebruik jij?1
  2. teken op een voorwerp dat een speciale eigenschap aangeeft1
    • aan het merkje kun je zien dat de lepel van zilver is1

merken:

merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)

  1. merken
    merken; aankruisen
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • aankruisen werkwoord (kruis aan, kruist aan, kruiste aan, kruisten aan, aangekruist)
  2. merken
    certificeren; bekrachtigen; waarmerken; bestempelen; merken
    • certificeren werkwoord (certificeer, certificeert, certificeerde, certificeerden, gecertificeerd)
    • bekrachtigen werkwoord (bekrachtig, bekrachtigt, bekrachtigde, bekrachtigden, bekrachtigd)
    • waarmerken werkwoord (waarmerk, waarmerkt, waarmerkte, waarmerkten, gewaarmerkt)
    • bestempelen werkwoord (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  3. merken
    zien; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; ontwaren; merken; bespeuren
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • ontwaren werkwoord (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • bespeuren werkwoord (bespeur, bespeurt, bespeurde, bespeurden, bespeurd)
  4. merken
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien werkwoord (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren werkwoord (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken werkwoord (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan werkwoord (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen werkwoord (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen werkwoord (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  5. merken
    opmerken; waarnemen; bemerken; signaleren; gewaarworden; merken
    • opmerken werkwoord (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • waarnemen werkwoord (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • bemerken werkwoord (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • signaleren werkwoord (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • gewaarworden werkwoord (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  6. merken
    – er een teken op zetten 1
    merken
    – er een teken op zetten 1
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
      • de bomen die weg moeten, zijn gemerkt1
  7. merken
    – het in de gaten krijgen 1
    merken
    – het in de gaten krijgen 1
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
      • ik heb niet gemerkt dat je binnenkwam1

Conjugations for merken:

o.t.t.
  1. merk
  2. merkt
  3. merkt
  4. merken
  5. merken
  6. merken
o.v.t.
  1. merkte
  2. merkte
  3. merkte
  4. merkten
  5. merkten
  6. merkten
v.t.t.
  1. heb gemerkt
  2. hebt gemerkt
  3. heeft gemerkt
  4. hebben gemerkt
  5. hebben gemerkt
  6. hebben gemerkt
v.v.t.
  1. had gemerkt
  2. had gemerkt
  3. had gemerkt
  4. hadden gemerkt
  5. hadden gemerkt
  6. hadden gemerkt
o.t.t.t.
  1. zal merken
  2. zult merken
  3. zal merken
  4. zullen merken
  5. zullen merken
  6. zullen merken
o.v.t.t.
  1. zou merken
  2. zou merken
  3. zou merken
  4. zouden merken
  5. zouden merken
  6. zouden merken
en verder
  1. ben gemerkt
  2. bent gemerkt
  3. is gemerkt
  4. zijn gemerkt
  5. zijn gemerkt
  6. zijn gemerkt
diversen
  1. merk!
  2. merkt!
  3. gemerkt
  4. merkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "merken":


Alternatieve synoniemen voor "merken":


Verwante definities voor "merken":

  1. er een teken op zetten1
    • de bomen die weg moeten, zijn gemerkt1
  2. het in de gaten krijgen1
    • ik heb niet gemerkt dat je binnenkwam1

Verwante synoniemen voor merk