Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor neerleggen in het Nederlands

neerleggen:

neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)

  1. neerleggen
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. neerleggen
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  3. neerleggen
    deponeren; neerleggen
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
  4. neerleggen
    neerleggen; onderuit halen
  5. neerleggen
    – het op een plaats leggen 1
    neerleggen; deponeren
    – het op een plaats leggen 1
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
      • waar heb je die boeken neergelegd?1
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
      • hij deponeerde het pakje op tafel1
  6. neerleggen
    – het tegen je zin accepteren 1
    neerleggen
    – het tegen je zin accepteren 1
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
      • ik leg me bij jullie beslissing neer1
  7. neerleggen
    – je er niets van aantrekken 1
    neerleggen
    – je er niets van aantrekken 1
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
      • hij legt de kritiek naast zich neer1

Conjugations for neerleggen:

o.t.t.
  1. leg neer
  2. legt neer
  3. legt neer
  4. leggen neer
  5. leggen neer
  6. leggen neer
o.v.t.
  1. legde neer
  2. legde neer
  3. legde neer
  4. legden neer
  5. legden neer
  6. legden neer
v.t.t.
  1. heb neergelegd
  2. hebt neergelegd
  3. heeft neergelegd
  4. hebben neergelegd
  5. hebben neergelegd
  6. hebben neergelegd
v.v.t.
  1. had neergelegd
  2. had neergelegd
  3. had neergelegd
  4. hadden neergelegd
  5. hadden neergelegd
  6. hadden neergelegd
o.t.t.t.
  1. zal neerleggen
  2. zult neerleggen
  3. zal neerleggen
  4. zullen neerleggen
  5. zullen neerleggen
  6. zullen neerleggen
o.v.t.t.
  1. zou neerleggen
  2. zou neerleggen
  3. zou neerleggen
  4. zouden neerleggen
  5. zouden neerleggen
  6. zouden neerleggen
en verder
  1. ben neergelegd
  2. bent neergelegd
  3. is neergelegd
  4. zijn neergelegd
  5. zijn neergelegd
  6. zijn neergelegd
diversen
  1. leg neer!
  2. legt neer!
  3. neergelegd
  4. neerleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

neerleggen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. neerleggen
    neerleggen; doodschieten; neerschieten

Alternatieve synoniemen voor "neerleggen":


Antoniemen van "neerleggen":


Verwante definities voor "neerleggen":

  1. het op een plaats leggen1
    • waar heb je die boeken neergelegd?1
  2. het tegen je zin accepteren1
    • ik leg me bij jullie beslissing neer1
  3. je er niets van aantrekken1
    • hij legt de kritiek naast zich neer1

Verwante synoniemen voor neerleggen