Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor netjes in het Nederlands

netjes:

netjes bijwoord

  1. netjes
    netjes; zuiver; gereinigd; gekuist
  2. netjes
    netjes; gepast; keurig
  3. netjes
    fatsoenlijk; decent; netjes; eerbaar; welvoeglijk; manierlijk
  4. netjes
    netjes; beschaafd; fatsoenlijk; welgemanierd; welopgevoed
  5. netjes
    netjes; zorgvuldig; keurig; proper
  6. netjes
    netjes; ordelijk; opgeruimd; schoon
  7. netjes
    fatsoenlijk; ordentelijk; netjes
  8. netjes
    – met goede manieren, zoals het hoort 1
    netjes; behoorlijk; beleefd; fatsoenlijk; keurig
    – met goede manieren, zoals het hoort 1
    • netjes bijwoord
      • hij heeft me netjes behandeld1
    • behoorlijk bijvoeglijk naamwoord
      • je moet je wel behoorlijk gedragen1
    • beleefd bijvoeglijk naamwoord
      • de kinderen zijn altijd heel beleefd tegen hun ouders1
    • fatsoenlijk bijvoeglijk naamwoord
      • hij gedraagt zich altijd fatsoenlijk1
    • keurig bijvoeglijk naamwoord
      • de kinderen hebben zich keurig gedragen1
  9. netjes
    – verzorgd en keurig 1
    netjes
    – verzorgd en keurig 1
    • netjes bijwoord
      • hij was netjes gekleed1

Verwante woorden van "netjes":


Alternatieve synoniemen voor "netjes":


Antoniemen van "netjes":


Verwante definities voor "netjes":

  1. met goede manieren, zoals het hoort1
    • hij heeft me netjes behandeld1
  2. verzorgd en keurig1
    • hij was netjes gekleed1

net:

net [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de net
    het netwerk; de net
    • netwerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • net [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de net
    het televisiekanaal; de net

net bijvoeglijk naamwoord

  1. net
    pas; juist; daarnet; net; zojuist; zonet
  2. net
    nog maar pas; net
  3. net
    precies; juist; krek; net
    • precies bijvoeglijk naamwoord
    • juist bijvoeglijk naamwoord
    • krek bijwoord
    • net bijvoeglijk naamwoord
  4. net
    accuraat; zorgvuldig; precies; secuur; stipt; net
  5. net
    schoon; kuis; rein; net
    • schoon bijvoeglijk naamwoord
    • kuis bijvoeglijk naamwoord
    • rein bijvoeglijk naamwoord
    • net bijvoeglijk naamwoord

net [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het net
    – nog maar korte tijd (geleden) 1
    het pas; het net; nauwelijks; laatst; onlangs; zojuist
    – nog maar korte tijd (geleden) 1
    • pas [het ~] zelfstandig naamwoord
      • zij zijn pas getrouwd1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij is net in dienst bij die baas1
    • nauwelijks bijwoord
      • ik was nauwelijks thuis toen de bel ging1
    • laatst bijvoeglijk naamwoord
      • laatst kwam ik Willem tegen1
    • onlangs bijwoord
      • ik heb hem onlangs nog gesproken1
    • zojuist bijwoord
      • we hebben zojuist een auto gekocht1
  2. het net
    – zonder afwijkingen naar boven of beneden 1
    precies; het net; exact; nauw
    – zonder afwijkingen naar boven of beneden 1
    • precies bijvoeglijk naamwoord
      • deze plank is precies twee meter1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • ik eet net zoveel als jij1
    • exact bijvoeglijk naamwoord
      • het is nu exact tien uur1
    • nauw bijvoeglijk naamwoord
      • hij neemt het niet zo nauw1
  3. het net
    – aantal wegen of kanalen die elkaar kruisen 1
    het net
    – aantal wegen of kanalen die elkaar kruisen 1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • er loopt een net van wegen door de polder1
  4. het net
    – schoon en verzorgd 1
    het net
    – schoon en verzorgd 1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • Joop is een nette jongen1
  5. het net
    – televisiezender 1
    het net
    – televisiezender 1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • op het eerste net is een mooie film1
  6. het net
    – van garen geknoopt voorwerp met gaten 1
    het net
    – van garen geknoopt voorwerp met gaten 1
    • net [het ~] zelfstandig naamwoord
      • hij gebruikt een net om te vissen1

Verwante woorden van "net":


Alternatieve synoniemen voor "net":


Antoniemen van "net":


Verwante definities voor "net":

  1. nog maar korte tijd (geleden)1
    • hij is net in dienst bij die baas1
  2. zonder afwijkingen naar boven of beneden1
    • ik eet net zoveel als jij1
  3. aantal wegen of kanalen die elkaar kruisen1
    • er loopt een net van wegen door de polder1
  4. schoon en verzorgd1
    • Joop is een nette jongen1
  5. televisiezender1
    • op het eerste net is een mooie film1
  6. van garen geknoopt voorwerp met gaten1
    • hij gebruikt een net om te vissen1