Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor opvallend in het Nederlands

opvallend:

opvallend bijvoeglijk naamwoord

  1. opvallend
    opmerkelijk; opvallend; saillant; opmerkenswaardig; frappant; in het oog springend; treffend; in het oog lopend
  2. opvallend
    eruitspringend; opvallend; uitsteken

Verwante woorden van "opvallend":

  • opvallender, opvallendere, opvallendst, opvallendste

opvallen:

opvallen werkwoord (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)

  1. opvallen
    uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen
    • uitsteken werkwoord (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • opvallen werkwoord (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)
    • uitspringen werkwoord (spring uit, springt uit, sprong uit, sprongen uit, uitgesprongen)
    • eruit springen werkwoord (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
    • afsteken werkwoord (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • in het oog lopen werkwoord
  2. opvallen
    – duidelijk anders zijn 1
    opvallen
    – duidelijk anders zijn 1
    • opvallen werkwoord (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)
      • met die jurk valt Gina erg op1

Conjugations for opvallen:

o.t.t.
  1. val op
  2. valt op
  3. valt op
  4. vallen op
  5. vallen op
  6. vallen op
o.v.t.
  1. viel op
  2. viel op
  3. viel op
  4. vielen op
  5. vielen op
  6. vielen op
v.t.t.
  1. ben opgevallen
  2. bent opgevallen
  3. is opgevallen
  4. zijn opgevallen
  5. zijn opgevallen
  6. zijn opgevallen
v.v.t.
  1. was opgevallen
  2. was opgevallen
  3. was opgevallen
  4. waren opgevallen
  5. waren opgevallen
  6. waren opgevallen
o.t.t.t.
  1. zal opvallen
  2. zult opvallen
  3. zal opvallen
  4. zullen opvallen
  5. zullen opvallen
  6. zullen opvallen
o.v.t.t.
  1. zou opvallen
  2. zou opvallen
  3. zou opvallen
  4. zouden opvallen
  5. zouden opvallen
  6. zouden opvallen
diversen
  1. val op!
  2. valt op!
  3. opgevallen
  4. opvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opvallen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opvallen
    opvallen

Verwante definities voor "opvallen":

  1. duidelijk anders zijn1
    • met die jurk valt Gina erg op1