Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor opwerpen in het Nederlands

opwerpen:

opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)

  1. opwerpen
    ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • entameren werkwoord
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • op tafel leggen werkwoord
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  2. opwerpen
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • entameren werkwoord
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • gesprek aanknopen werkwoord
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  3. opwerpen
    opwerpen; opgooien; omhooggooien
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • opgooien werkwoord (gooi op, gooit op, gooide op, gooiden op, opgegooid)
    • omhooggooien werkwoord (gooi omhoog, gooit omhoog, gooide omhoog, gooiden omhoog, omhooggegooid)
  4. opwerpen
    opwerpen; omhoogwerpen

Conjugations for opwerpen:

o.t.t.
  1. werp op
  2. werpt op
  3. werpt op
  4. werpen op
  5. werpen op
  6. werpen op
o.v.t.
  1. werpte op
  2. werpte op
  3. werpte op
  4. werpten op
  5. werpten op
  6. werpten op
v.t.t.
  1. heb opgeworpen
  2. hebt opgeworpen
  3. heeft opgeworpen
  4. hebben opgeworpen
  5. hebben opgeworpen
  6. hebben opgeworpen
v.v.t.
  1. had opgeworpen
  2. had opgeworpen
  3. had opgeworpen
  4. hadden opgeworpen
  5. hadden opgeworpen
  6. hadden opgeworpen
o.t.t.t.
  1. zal opwerpen
  2. zult opwerpen
  3. zal opwerpen
  4. zullen opwerpen
  5. zullen opwerpen
  6. zullen opwerpen
o.v.t.t.
  1. zou opwerpen
  2. zou opwerpen
  3. zou opwerpen
  4. zouden opwerpen
  5. zouden opwerpen
  6. zouden opwerpen
en verder
  1. is opgeworpen
  2. zijn opgeworpen
diversen
  1. werp op!
  2. werpt op!
  3. opgeworpen
  4. opwerpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opwerpen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. opwerpen
    opwerpen; omhoog werpen