Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor passend in het Nederlands

passend:

passend bijvoeglijk naamwoord

  1. passend
    passend; adequaat; geschikt; gepast; juist
  2. passend
    geschikt; passend; geëigend; gepast
  3. passend
    passend

Verwante woorden van "passend":

  • passender, passendere, passendst, passendste

passend vorm van passen:

passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)

  1. passen
    passen; betamen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • betamen werkwoord (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)
  2. passen
    passen; bijpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • bijpassen werkwoord (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)
  3. passen
    aanpassen; passen; op proef aantrekken
  4. passen
    proberen; passen; aanproberen
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aanproberen werkwoord (probeer aan, probeert aan, probeerde aan, probeerden aan, aangeprobeerd)
  5. passen
    schikken; passen; conveniëren; gelegen komen; uitkomen
    • schikken werkwoord (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • gelegen komen werkwoord
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
  6. passen
    passen; aftellen; geld afpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aftellen werkwoord (tel af, telt af, telde af, telden af, afgeteld)
    • geld afpassen werkwoord
  7. passen
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  8. passen
    – aantrekken en kijken of het goed is 1
    passen
    – aantrekken en kijken of het goed is 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • mag ik deze broek even passen?1
  9. passen
    – erbij horen, erbij aansluiten 1
    passen
    – erbij horen, erbij aansluiten 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • dat groen past niet bij dat blauw1
  10. passen
    – precies de goede maat zijn 1
    passen
    – precies de goede maat zijn 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • dit jasje past me goed1
  11. passen
    – precies het juiste bedrag betalen 1
    passen
    – precies het juiste bedrag betalen 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  12. passen
    – toezicht houden 1
    passen
    – toezicht houden 1
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
      • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de passen
    de stappen; de treden; de voetstappen; de passen; de schreden
    • stappen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • treden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • voetstappen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • passen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • schreden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

passen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het passen
    het passen; aan proberen

Verwante woorden van "passen":


Verwante definities voor "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Verwante synoniemen voor passend