Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor plaatsen in het Nederlands

plaatsen:

plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)

  1. plaatsen
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. plaatsen
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  3. plaatsen
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten werkwoord (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten werkwoord (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  4. plaatsen
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen werkwoord (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen werkwoord (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  5. plaatsen
    situeren; plaatsen; zich afspelen
    • situeren werkwoord (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zich afspelen werkwoord
  6. plaatsen
    zetten; plaatsen
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  7. plaatsen
    plaats toekennen; plaatsen
  8. plaatsen
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren werkwoord (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)
    • posteren werkwoord (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  9. plaatsen
    onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen
    • onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • huisvesten werkwoord (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • herbergen werkwoord (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • onderbrengen werkwoord (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
  10. plaatsen
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  11. plaatsen
    – begrijpen waar het mee te maken heeft 1
    plaatsen
    – begrijpen waar het mee te maken heeft 1
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
      • ik kan die opmerking wel plaatsen1
  12. plaatsen
    – het een plek geven 1
    plaatsen; zetten
    – het een plek geven 1
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
      • waar heb je die kast geplaatst?1
    • zetten werkwoord (zet, zette, zetten, gezet)
      • ik zet deze klok op de kast1

Conjugations for plaatsen:

o.t.t.
  1. plaats
  2. plaatst
  3. plaatst
  4. plaatsen
  5. plaatsen
  6. plaatsen
o.v.t.
  1. plaatste
  2. plaatste
  3. plaatste
  4. plaatsten
  5. plaatsten
  6. plaatsten
v.t.t.
  1. heb geplaatst
  2. hebt geplaatst
  3. heeft geplaatst
  4. hebben geplaatst
  5. hebben geplaatst
  6. hebben geplaatst
v.v.t.
  1. had geplaatst
  2. had geplaatst
  3. had geplaatst
  4. hadden geplaatst
  5. hadden geplaatst
  6. hadden geplaatst
o.t.t.t.
  1. zal plaatsen
  2. zult plaatsen
  3. zal plaatsen
  4. zullen plaatsen
  5. zullen plaatsen
  6. zullen plaatsen
o.v.t.t.
  1. zou plaatsen
  2. zou plaatsen
  3. zou plaatsen
  4. zouden plaatsen
  5. zouden plaatsen
  6. zouden plaatsen
en verder
  1. ben geplaatst
  2. bent geplaatst
  3. is geplaatst
  4. zijn geplaatst
  5. zijn geplaatst
  6. zijn geplaatst
diversen
  1. plaats!
  2. plaatst!
  3. geplaatst
  4. plaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "plaatsen":


Alternatieve synoniemen voor "plaatsen":


Verwante definities voor "plaatsen":

  1. begrijpen waar het mee te maken heeft1
    • ik kan die opmerking wel plaatsen1
  2. het een plek geven1
    • waar heb je die kast geplaatst?1

plaatsen vorm van plaats:

plaats [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de plaats
    de plaats; de locatie; de plek
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • locatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • plek [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de plaats
    het gebied; de plaats; de regio; de streek; de landstreek; de gouw; het gewest; het oord
    • gebied [het ~] zelfstandig naamwoord
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • regio [de ~] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • landstreek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gouw [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gewest [het ~] zelfstandig naamwoord
    • oord [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. de plaats
    de plaats; de locatie
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • locatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. de plaats
    – punt in een volgorde 1
    de plaats
    – punt in een volgorde 1
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
      • hij eindigde op de tweede plaats1
  5. de plaats
    – stad of dorp 1
    de plaats
    – stad of dorp 1
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
      • Amstelveen is een grote plaats1
  6. de plaats
    – bepaalde ruimte of punt in de ruimte 1
    de plaats; het punt; de plek
    – bepaalde ruimte of punt in de ruimte 1
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
      • op deze plaats blijf ik zitten1
    • punt [het ~] zelfstandig naamwoord
      • dat huis ligt op een mooi punt1
    • plek [de ~] zelfstandig naamwoord
      • op deze plek wil ik altijd blijven wonen1

Verwante woorden van "plaats":


Alternatieve synoniemen voor "plaats":


Verwante definities voor "plaats":

  1. punt in een volgorde1
    • hij eindigde op de tweede plaats1
  2. stad of dorp1
    • Amstelveen is een grote plaats1
  3. bepaalde ruimte of punt in de ruimte1
    • op deze plaats blijf ik zitten1

Verwante synoniemen voor plaatsen