Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor rust in het Nederlands

rust:

rust [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de rust
    de sereniteit; de gemoedsrust; de rust; de gerustheid
  2. de rust
    de vredigheid; de kalmte; de rust
    • vredigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kalmte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. de rust
    de rustigheid; de vrede; de kalmte; de rust
    • rustigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vrede [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kalmte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. de rust
    de rustpauze; de rust; de rusttijd; de verpozing; rustpoos
    • rustpauze [de ~] zelfstandig naamwoord
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
    • rusttijd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • verpozing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • rustpoos [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. de rust
    – pauze in voetbalwedstrijd 1
    de rust
    – pauze in voetbalwedstrijd 1
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
      • je kunt wel iets inschenken, het is rust1
  6. de rust
    – toestand waarin je niets doet 1
    de rust
    – toestand waarin je niets doet 1
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik moet wat rust hebben1
  7. de rust
    – zonder geluiden of bewegingen 1
    de rust; de stilte
    – zonder geluiden of bewegingen 1
    • rust [de ~] zelfstandig naamwoord
      • de rust werd niet verstoord1
    • stilte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
      • hou je van de stilte of heb je graag mensen om je heen?1

Verwante woorden van "rust":

  • rustten

Alternatieve synoniemen voor "rust":


Antoniemen van "rust":


Verwante definities voor "rust":

  1. pauze in voetbalwedstrijd1
    • je kunt wel iets inschenken, het is rust1
  2. toestand waarin je niets doet1
    • ik moet wat rust hebben1
  3. zonder geluiden of bewegingen1
    • de rust werd niet verstoord1

rust vorm van rusten:

rusten werkwoord (rust, rustte, rustten, gerust)

  1. rusten
    uitrusten; rusten; relaxen; verpozen
    • uitrusten werkwoord (rust uit, rustte uit, rustten uit, uitgerust)
    • rusten werkwoord (rust, rustte, rustten, gerust)
    • relaxen werkwoord (relax, relaxt, relaxde, relaxden, gerelaxed)
    • verpozen werkwoord (verpoos, verpoost, verpoosde, verpoosden, verpoosd)

Conjugations for rusten:

o.t.t.
  1. rust
  2. rust
  3. rust
  4. rusten
  5. rusten
  6. rusten
o.v.t.
  1. rustte
  2. rustte
  3. rustte
  4. rustten
  5. rustten
  6. rustten
v.t.t.
  1. heb gerust
  2. hebt gerust
  3. heeft gerust
  4. hebben gerust
  5. hebben gerust
  6. hebben gerust
v.v.t.
  1. had gerust
  2. had gerust
  3. had gerust
  4. hadden gerust
  5. hadden gerust
  6. hadden gerust
o.t.t.t.
  1. zal rusten
  2. zult rusten
  3. zal rusten
  4. zullen rusten
  5. zullen rusten
  6. zullen rusten
o.v.t.t.
  1. zou rusten
  2. zou rusten
  3. zou rusten
  4. zouden rusten
  5. zouden rusten
  6. zouden rusten
diversen
  1. rust!
  2. rust!
  3. gerust
  4. rustend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze