Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor scheppend in het Nederlands

scheppend:

scheppend bijvoeglijk naamwoord

  1. scheppend
    scheppend

scheppen:

scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)

  1. scheppen
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  2. scheppen
    lepelen; scheppen
    • lepelen werkwoord (lepel, lepelt, lepelde, lepelden, gelepeld)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
  3. scheppen
    opgraven; graven; scheppen; opdelven
    • opgraven werkwoord (graaf op, graaft op, groef op, groeven op, opgegraven)
    • graven werkwoord (graaf, graaft, groef, groeven, gegraven)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • opdelven werkwoord
  4. scheppen
    – het maken, laten ontstaan 1
    scheppen
    – het maken, laten ontstaan 1
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
      • God schiep de wereld in zeven dagen1
  5. scheppen
    – het met een schep verplaatsen 1
    scheppen
    – het met een schep verplaatsen 1
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
      • ik schepte het zand in de kruiwagen1

Conjugations for scheppen:

o.t.t.
  1. schep
  2. schept
  3. schept
  4. scheppen
  5. scheppen
  6. scheppen
o.v.t.
  1. schepte
  2. schepte
  3. schepte
  4. schepten
  5. schepten
  6. schepten
v.t.t.
  1. heb geschept
  2. hebt geschept
  3. heeft geschept
  4. hebben geschept
  5. hebben geschept
  6. hebben geschept
v.v.t.
  1. had geschept
  2. had geschept
  3. had geschept
  4. hadden geschept
  5. hadden geschept
  6. hadden geschept
o.t.t.t.
  1. zal scheppen
  2. zult scheppen
  3. zal scheppen
  4. zullen scheppen
  5. zullen scheppen
  6. zullen scheppen
o.v.t.t.
  1. zou scheppen
  2. zou scheppen
  3. zou scheppen
  4. zouden scheppen
  5. zouden scheppen
  6. zouden scheppen
en verder
  1. ben geschept
  2. bent geschept
  3. is geschept
  4. zijn geschept
  5. zijn geschept
  6. zijn geschept
diversen
  1. schep!
  2. schept!
  3. geschept
  4. scheppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

scheppen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het scheppen
    creëren; maken; het scheppen
    • creëren [znw.] zelfstandig naamwoord
    • maken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • scheppen [het ~] zelfstandig naamwoord

scheppen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de scheppen
    spades; de schoppen; de scheppen
    • spades [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schoppen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • scheppen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "scheppen":


Alternatieve synoniemen voor "scheppen":


Verwante definities voor "scheppen":

  1. het maken, laten ontstaan1
    • God schiep de wereld in zeven dagen1
  2. het met een schep verplaatsen1
    • ik schepte het zand in de kruiwagen1

Verwante synoniemen voor scheppend