Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor schoot in het Nederlands

schoot:

schoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de schoot
    de schoot; de moederschoot
  2. de schoot
    de baarmoeder; de schoot
    • baarmoeder [de ~] zelfstandig naamwoord
    • schoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de schoot
    verschuifbare sluiting; de grendel; de tong; de schuif; de schoot
  4. de schoot
    de spruit; de scheut; het plantestekje; jonge plant; de schoot; de stek
    • spruit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • plantestekje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • jonge plant [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "schoot":


schoot vorm van schieten:

schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)

  1. schieten
    schieten; vuren; afvuren; schoten lossen; afschieten
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
    • vuren werkwoord (vuur, vuurt, vuurde, vuurden, gevuurd)
    • afvuren werkwoord (vuur af, vuurt af, vuurde af, vuurden af, afgevuurd)
    • schoten lossen werkwoord (los schoten, lost schoten, loste schoten, losten schoten, schoten gelost)
    • afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)
  2. schieten
    – hard trappen 1
    schieten
    – hard trappen 1
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
      • hij schoot de bal in doel1
  3. schieten
    – het loslaten 1
    schieten
    – het loslaten 1
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
      • hij liet het touw schieten en de boot voer weg1
  4. schieten
    – kogels afvuren 1
    schieten
    – kogels afvuren 1
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
      • de soldaat schoot op de vijand1
  5. schieten
    – snel en plotseling bewegen 1
    schieten
    – snel en plotseling bewegen 1
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
      • hij schoot naar voren1

Conjugations for schieten:

o.t.t.
  1. schiet
  2. schiet
  3. schiet
  4. schieten
  5. schieten
  6. schieten
o.v.t.
  1. schoot
  2. schoot
  3. schoot
  4. schoten
  5. schoten
  6. schoten
v.t.t.
  1. heb geschoten
  2. hebt geschoten
  3. heeft geschoten
  4. hebben geschoten
  5. hebben geschoten
  6. hebben geschoten
v.v.t.
  1. had geschoten
  2. had geschoten
  3. had geschoten
  4. hadden geschoten
  5. hadden geschoten
  6. hadden geschoten
o.t.t.t.
  1. zal schieten
  2. zult schieten
  3. zal schieten
  4. zullen schieten
  5. zullen schieten
  6. zullen schieten
o.v.t.t.
  1. zou schieten
  2. zou schieten
  3. zou schieten
  4. zouden schieten
  5. zouden schieten
  6. zouden schieten
en verder
  1. ben geschoten
  2. bent geschoten
  3. is geschoten
  4. zijn geschoten
  5. zijn geschoten
  6. zijn geschoten
diversen
  1. schiet!
  2. schiett!
  3. geschoten
  4. schietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schieten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. schieten
    schieten; het vuren
    • schieten [znw.] zelfstandig naamwoord
    • vuren [het ~] zelfstandig naamwoord

Verwante definities voor "schieten":

  1. hard trappen1
    • hij schoot de bal in doel1
  2. het loslaten1
    • hij liet het touw schieten en de boot voer weg1
  3. kogels afvuren1
    • de soldaat schoot op de vijand1
  4. snel en plotseling bewegen1
    • hij schoot naar voren1