Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. sleutelen:
  2. sleutel:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor sleutelen in het Nederlands

sleutelen:

sleutelen werkwoord (sleutel, sleutelt, sleutelde, sleutelden, gesleuteld)

  1. sleutelen
    knutselen; sleutelen
    • knutselen werkwoord (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)
    • sleutelen werkwoord (sleutel, sleutelt, sleutelde, sleutelden, gesleuteld)
  2. sleutelen
    – het proberen te repareren 1
    sleutelen
    – het proberen te repareren 1
    • sleutelen werkwoord (sleutel, sleutelt, sleutelde, sleutelden, gesleuteld)
      • hij sleutelt aan zijn brommer1

Conjugations for sleutelen:

o.t.t.
  1. sleutel
  2. sleutelt
  3. sleutelt
  4. sleutelen
  5. sleutelen
  6. sleutelen
o.v.t.
  1. sleutelde
  2. sleutelde
  3. sleutelde
  4. sleutelden
  5. sleutelden
  6. sleutelden
v.t.t.
  1. heb gesleuteld
  2. hebt gesleuteld
  3. heeft gesleuteld
  4. hebben gesleuteld
  5. hebben gesleuteld
  6. hebben gesleuteld
v.v.t.
  1. had gesleuteld
  2. had gesleuteld
  3. had gesleuteld
  4. hadden gesleuteld
  5. hadden gesleuteld
  6. hadden gesleuteld
o.t.t.t.
  1. zal sleutelen
  2. zult sleutelen
  3. zal sleutelen
  4. zullen sleutelen
  5. zullen sleutelen
  6. zullen sleutelen
o.v.t.t.
  1. zou sleutelen
  2. zou sleutelen
  3. zou sleutelen
  4. zouden sleutelen
  5. zouden sleutelen
  6. zouden sleutelen
en verder
  1. ben gesleuteld
  2. bent gesleuteld
  3. is gesleuteld
  4. zijn gesleuteld
  5. zijn gesleuteld
  6. zijn gesleuteld
diversen
  1. sleutel!
  2. sleutelt!
  3. gesleuteld
  4. sleutelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "sleutelen":


Verwante definities voor "sleutelen":

  1. het proberen te repareren1
    • hij sleutelt aan zijn brommer1

sleutelen vorm van sleutel:

sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de sleutel
    tool; de sleutel
    • tool [znw.] zelfstandig naamwoord
    • sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. de sleutel
    de sleutel
    • sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. de sleutel
    – gereedschap waarmee je moeren losdraait 1
    de sleutel
    – gereedschap waarmee je moeren losdraait 1
    • sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • heb je geen grotere sleutel voor deze moer?1
  4. de sleutel
    – metalen voorwerp waarmee je een slot opent of sluit 1
    de sleutel
    – metalen voorwerp waarmee je een slot opent of sluit 1
    • sleutel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij stak de sleutel in het slot1

Verwante woorden van "sleutel":


Verwante definities voor "sleutel":

  1. gereedschap waarmee je moeren losdraait1
    • heb je geen grotere sleutel voor deze moer?1
  2. metalen voorwerp waarmee je een slot opent of sluit1
    • hij stak de sleutel in het slot1