Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. snorren:
  2. snor:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor snorren in het Nederlands

snorren:

snorren werkwoord (snor, snort, snorde, snorden, gesnord)

  1. snorren
    snorren; zagen; knorren; ronken
    • snorren werkwoord (snor, snort, snorde, snorden, gesnord)
    • zagen werkwoord (zaag, zaagt, zaagde, zaagden, gezaagd)
    • knorren werkwoord (knor, knort, knorde, knorden, geknord)
    • ronken werkwoord (ronk, ronkt, ronkte, ronkten, geronkt)

Conjugations for snorren:

o.t.t.
  1. snor
  2. snort
  3. snort
  4. snorren
  5. snorren
  6. snorren
o.v.t.
  1. snorde
  2. snorde
  3. snorde
  4. snorden
  5. snorden
  6. snorden
v.t.t.
  1. heb gesnord
  2. hebt gesnord
  3. heeft gesnord
  4. hebben gesnord
  5. hebben gesnord
  6. hebben gesnord
v.v.t.
  1. had gesnord
  2. had gesnord
  3. had gesnord
  4. hadden gesnord
  5. hadden gesnord
  6. hadden gesnord
o.t.t.t.
  1. zal snorren
  2. zult snorren
  3. zal snorren
  4. zullen snorren
  5. zullen snorren
  6. zullen snorren
o.v.t.t.
  1. zou snorren
  2. zou snorren
  3. zou snorren
  4. zouden snorren
  5. zouden snorren
  6. zouden snorren
en verder
  1. ben gesnord
  2. bent gesnord
  3. is gesnord
  4. zijn gesnord
  5. zijn gesnord
  6. zijn gesnord
diversen
  1. snor!
  2. snort!
  3. gesnord
  4. snorrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

snorren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de snorren
    de knevels; de snorren; de snorbaarden
    • knevels [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • snorren [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • snorbaarden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Verwante woorden van "snorren":


snor:

snor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de snor
    de snorbaard; de knevel; de snor
    • snorbaard [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knevel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • snor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "snor":