Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor staat in het Nederlands

staat:

staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de staat
    de staat; het land; het rijk; de natie
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rijk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • natie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. de staat
    de toestand; de staat; de gesteldheid; de positie
    • toestand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gesteldheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • positie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. de staat
    de toestand; de staat; de conditie
    • toestand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • conditie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. de staat
    lijst van gegevens; de staat; het overzicht; de opgave; het staatje; de opgaaf
    de lijst
    – opsomming of rij van woorden, getallen, namen, enzovoort 1
    • lijst [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik heb hier een lijst met dertig namen1
  5. de staat
    de opsomming; opnoeming; de staat
    • opsomming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • opnoeming [znw.] zelfstandig naamwoord
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    de lijst
    – opsomming of rij van woorden, getallen, namen, enzovoort 1
    • lijst [de ~] zelfstandig naamwoord
      • ik heb hier een lijst met dertig namen1
  6. de staat
    de staat
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. de staat
    – gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering 1
    de staat; het land; het rijk
    – gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering 1
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • dit is een bedrijf van de staat1
    • land [het ~] zelfstandig naamwoord
      • in dit land wonen 14 miljoen mensen1
    • rijk [het ~] zelfstandig naamwoord
      • Nederland hoorde bij het rijk van Karel de Grote1
  8. de staat
    – overzicht, lijst 1
    de staat
    – overzicht, lijst 1
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • op dit staatje kun je zien wat je verdient1
  9. de staat
    – hoe iets of iemand is 1
    de staat; de toestand
    – hoe iets of iemand is 1
    • staat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • het gebouw is in zijn oude staat hersteld1
    • toestand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • de toestand van de patiënt is goed1

Verwante woorden van "staat":


Alternatieve synoniemen voor "staat":


Verwante definities voor "staat":

  1. gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering1
    • dit is een bedrijf van de staat1
  2. overzicht, lijst1
    • op dit staatje kun je zien wat je verdient1
  3. hoe iets of iemand is1
    • het gebouw is in zijn oude staat hersteld1

staat vorm van staan:

staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)

  1. staan
    staan
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
  2. staan
    – bij hem passen 1
    staan
    – bij hem passen 1
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
      • dat pak staat hem goed1
  3. staan
    – in een bepaalde toestand zijn 1
    staan
    – in een bepaalde toestand zijn 1
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
      • dat gebouw staat leeg1
  4. staan
    – op voeten of poten overeind zijn 1
    staan
    – op voeten of poten overeind zijn 1
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
      • aan het eind van het concert ging het publiek staan1
  5. staan
    – opgeschreven of gedrukt 1
    staan
    – opgeschreven of gedrukt 1
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
      • in de krant staat dat de minister gaat bezuinigen1
  6. staan
    – zich bevinden 1
    staan
    – zich bevinden 1
    • staan werkwoord (sta, staat, stond, stonden, gestaan)
      • het eten staat op tafel1

Conjugations for staan:

o.t.t.
  1. sta
  2. staat
  3. staat
  4. staan
  5. staan
  6. staan
o.v.t.
  1. stond
  2. stond
  3. stond
  4. stonden
  5. stonden
  6. stonden
v.t.t.
  1. heb gestaan
  2. hebt gestaan
  3. heeft gestaan
  4. hebben gestaan
  5. hebben gestaan
  6. hebben gestaan
v.v.t.
  1. had gestaan
  2. had gestaan
  3. had gestaan
  4. hadden gestaan
  5. hadden gestaan
  6. hadden gestaan
o.t.t.t.
  1. zal staan
  2. zult staan
  3. zal staan
  4. zullen staan
  5. zullen staan
  6. zullen staan
o.v.t.t.
  1. zou staan
  2. zou staan
  3. zou staan
  4. zouden staan
  5. zouden staan
  6. zouden staan
en verder
  1. ben gestaan
  2. bent gestaan
  3. is gestaan
  4. zijn gestaan
  5. zijn gestaan
  6. zijn gestaan
diversen
  1. sta!
  2. stat!
  3. gestaan
  4. staand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Antoniemen van "staan":


Verwante definities voor "staan":

  1. bij hem passen1
    • dat pak staat hem goed1
  2. in een bepaalde toestand zijn1
    • dat gebouw staat leeg1
  3. op voeten of poten overeind zijn1
    • aan het eind van het concert ging het publiek staan1
  4. opgeschreven of gedrukt1
    • in de krant staat dat de minister gaat bezuinigen1
  5. zich bevinden1
    • het eten staat op tafel1

Verwante synoniemen voor staat