Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor stek in het Nederlands

stek:

stek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de stek
    de schuilplaats; het toevluchtsoord; de toevlucht; de schuilkelder; de schuilhoek; de wijkplaats; de stek
  2. de stek
    de spruit; de scheut; het plantestekje; jonge plant; de schoot; de stek
    • spruit [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • plantestekje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • jonge plant [znw.] zelfstandig naamwoord
    • schoot [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "stek":


stekken:

stekken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de stekken
    de stekken; de scheuten; de spruiten; de schoten
    • stekken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • scheuten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • spruiten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • schoten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

stekken werkwoord (stek, stekt, stekte, stekten, gestekt)

  1. stekken
    stekken
    • stekken werkwoord (stek, stekt, stekte, stekten, gestekt)

Conjugations for stekken:

o.t.t.
  1. stek
  2. stekt
  3. stekt
  4. stekken
  5. stekken
  6. stekken
o.v.t.
  1. stekte
  2. stekte
  3. stekte
  4. stekten
  5. stekten
  6. stekten
v.t.t.
  1. heb gestekt
  2. hebt gestekt
  3. heeft gestekt
  4. hebben gestekt
  5. hebben gestekt
  6. hebben gestekt
v.v.t.
  1. had gestekt
  2. had gestekt
  3. had gestekt
  4. hadden gestekt
  5. hadden gestekt
  6. hadden gestekt
o.t.t.t.
  1. zal stekken
  2. zult stekken
  3. zal stekken
  4. zullen stekken
  5. zullen stekken
  6. zullen stekken
o.v.t.t.
  1. zou stekken
  2. zou stekken
  3. zou stekken
  4. zouden stekken
  5. zouden stekken
  6. zouden stekken
en verder
  1. ben gestekt
  2. bent gestekt
  3. is gestekt
  4. zijn gestekt
  5. zijn gestekt
  6. zijn gestekt
diversen
  1. stek!
  2. stekt!
  3. gestekt
  4. stekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "stekken":