Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor streek in het Nederlands

streek:

streek [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de streek
    de regio; de streek
    • regio [de ~] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. de streek
    het gebied; de plaats; de regio; de streek; de landstreek; de gouw; het gewest; het oord
    • gebied [het ~] zelfstandig naamwoord
    • plaats [de ~] zelfstandig naamwoord
    • regio [de ~] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • landstreek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gouw [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gewest [het ~] zelfstandig naamwoord
    • oord [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. de streek
    de streek; de poets
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • poets [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. de streek
    de hoek; de streek; het oord
    • hoek [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • oord [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. de streek
    de streek; de loer
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • loer [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. de streek
    het gebied; de zone; het terrein; de gordel; het territorium; de streek
    • gebied [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zone [de ~] zelfstandig naamwoord
    • terrein [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gordel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • territorium [het ~] zelfstandig naamwoord
    • streek [de ~] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "streek":

  • streken

strijken:

strijken werkwoord (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)

  1. strijken
    strijken; gladstrijken
    • strijken werkwoord (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)
    • gladstrijken werkwoord (strijk glad, strijkt glad, strijkte glad, strijkten glad, gladgestreken)
  2. strijken
    – er zachtjes overheen gaan 1
    strijken
    – er zachtjes overheen gaan 1
    • strijken werkwoord (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)
      • ik streek met mijn hand langs zijn wang1
  3. strijken
    – glad maken met een heet ijzer 1
    strijken
    – glad maken met een heet ijzer 1
    • strijken werkwoord (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)
      • dit overhemd moet gestreken worden1
  4. strijken
    – laten zakken 1
    strijken
    – laten zakken 1
    • strijken werkwoord (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)
      • vanwege de harde wind moesten we de zeilen strijken1

Conjugations for strijken:

o.t.t.
  1. strijk
  2. strijkt
  3. strijkt
  4. strijken
  5. strijken
  6. strijken
o.v.t.
  1. streek
  2. streek
  3. streek
  4. streken
  5. streken
  6. streken
v.t.t.
  1. heb gestreken
  2. hebt gestreken
  3. heeft gestreken
  4. hebben gestreken
  5. hebben gestreken
  6. hebben gestreken
v.v.t.
  1. had gestreken
  2. had gestreken
  3. had gestreken
  4. hadden gestreken
  5. hadden gestreken
  6. hadden gestreken
o.t.t.t.
  1. zal strijken
  2. zult strijken
  3. zal strijken
  4. zullen strijken
  5. zullen strijken
  6. zullen strijken
o.v.t.t.
  1. zou strijken
  2. zou strijken
  3. zou strijken
  4. zouden strijken
  5. zouden strijken
  6. zouden strijken
en verder
  1. ben gestreken
  2. bent gestreken
  3. is gestreken
  4. zijn gestreken
  5. zijn gestreken
  6. zijn gestreken
diversen
  1. strijk!
  2. strijkt!
  3. gestreken
  4. strijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante definities voor "strijken":

  1. er zachtjes overheen gaan1
    • ik streek met mijn hand langs zijn wang1
  2. glad maken met een heet ijzer1
    • dit overhemd moet gestreken worden1
  3. laten zakken1
    • vanwege de harde wind moesten we de zeilen strijken1

Verwante synoniemen voor streek