Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor talmen in het Nederlands

talmen:

talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)

  1. talmen
    aarzelen; talmen; weifelen; dubben
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
    • dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
  2. talmen
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen werkwoord
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken werkwoord (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen werkwoord (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
  3. talmen
    treuzelen; talmen; drentelen; teuten; dralen
    • treuzelen werkwoord (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen werkwoord (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • teuten werkwoord (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
  4. talmen
    blijven hangen; dralen; talmen
    • blijven hangen werkwoord (blijf hangen, blijft hangen, bleef hangen, bleven hangen, hangen gebleven)
    • dralen werkwoord (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)

Conjugations for talmen:

o.t.t.
  1. talm
  2. talmt
  3. talmt
  4. talmen
  5. talmen
  6. talmen
o.v.t.
  1. talmde
  2. talmde
  3. talmde
  4. talmden
  5. talmden
  6. talmden
v.t.t.
  1. heb getalmd
  2. hebt getalmd
  3. heeft getalmd
  4. hebben getalmd
  5. hebben getalmd
  6. hebben getalmd
v.v.t.
  1. had getalmd
  2. had getalmd
  3. had getalmd
  4. hadden getalmd
  5. hadden getalmd
  6. hadden getalmd
o.t.t.t.
  1. zal talmen
  2. zult talmen
  3. zal talmen
  4. zullen talmen
  5. zullen talmen
  6. zullen talmen
o.v.t.t.
  1. zou talmen
  2. zou talmen
  3. zou talmen
  4. zouden talmen
  5. zouden talmen
  6. zouden talmen
en verder
  1. ben getalmd
  2. bent getalmd
  3. is getalmd
  4. zijn getalmd
  5. zijn getalmd
  6. zijn getalmd
diversen
  1. talm!
  2. talmt!
  3. getalmd
  4. talmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze