Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor tekeergaan in het Nederlands

tekeergaan:

tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)

  1. tekeergaan
    tekeergaan; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • uitvaren werkwoord (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)
  2. tekeergaan
    fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • te keer gaan werkwoord (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
  3. tekeergaan
    razen; woeden; tekeergaan
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • woeden werkwoord (woed, woedt, woedde, woedden, gewoed)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
  4. tekeergaan
    razen; tekeergaan; tieren; fulmineren
    • razen werkwoord (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
    • tekeergaan werkwoord (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
    • tieren werkwoord (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • fulmineren werkwoord (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)

Conjugations for tekeergaan:

o.t.t.
  1. ga tekeer
  2. gaat tekeer
  3. gaat tekeer
  4. gaan tekeer
  5. gaan tekeer
  6. gaan tekeer
o.v.t.
  1. ging tekeer
  2. ging tekeer
  3. ging tekeer
  4. gingen tekeer
  5. gingen tekeer
  6. gingen tekeer
v.t.t.
  1. ben tekeergegaan
  2. bent tekeergegaan
  3. is tekeergegaan
  4. zijn tekeergegaan
  5. zijn tekeergegaan
  6. zijn tekeergegaan
v.v.t.
  1. was tekeergegaan
  2. was tekeergegaan
  3. was tekeergegaan
  4. waren tekeergegaan
  5. waren tekeergegaan
  6. waren tekeergegaan
o.t.t.t.
  1. zal tekeergaan
  2. zult tekeergaan
  3. zal tekeergaan
  4. zullen tekeergaan
  5. zullen tekeergaan
  6. zullen tekeergaan
o.v.t.t.
  1. zou tekeergaan
  2. zou tekeergaan
  3. zou tekeergaan
  4. zouden tekeergaan
  5. zouden tekeergaan
  6. zouden tekeergaan
diversen
  1. ga tekeer!
  2. gat tekeer!
  3. tekeergegaan
  4. tekeergaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze