Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor troost in het Nederlands

troost:

troost [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de troost
    de troost; troosting; de vertroosting

Verwante woorden van "troost":


troost vorm van troosten:

troosten werkwoord (troost, troostte, troostten, getroost)

  1. troosten
    ondersteunen; troosten; bemoedigen; vertroosten; opbeuren
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • troosten werkwoord (troost, troostte, troostten, getroost)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • vertroosten werkwoord (vertroost, vertroostte, vertroostten, vertroost)
    • opbeuren werkwoord (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)
  2. troosten
    troosten; sterken; laven; zijn heil zoeken in
    • troosten werkwoord (troost, troostte, troostten, getroost)
    • sterken werkwoord (sterk, sterkt, sterkte, sterkten, gesterkt)
    • laven werkwoord (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)

Conjugations for troosten:

o.t.t.
  1. troost
  2. troost
  3. troost
  4. troosten
  5. troosten
  6. troosten
o.v.t.
  1. troostte
  2. troostte
  3. troostte
  4. troostten
  5. troostten
  6. troostten
v.t.t.
  1. heb getroost
  2. hebt getroost
  3. heeft getroost
  4. hebben getroost
  5. hebben getroost
  6. hebben getroost
v.v.t.
  1. had getroost
  2. had getroost
  3. had getroost
  4. hadden getroost
  5. hadden getroost
  6. hadden getroost
o.t.t.t.
  1. zal troosten
  2. zult troosten
  3. zal troosten
  4. zullen troosten
  5. zullen troosten
  6. zullen troosten
o.v.t.t.
  1. zou troosten
  2. zou troosten
  3. zou troosten
  4. zouden troosten
  5. zouden troosten
  6. zouden troosten
en verder
  1. ben getroost
  2. bent getroost
  3. is getroost
  4. zijn getroost
  5. zijn getroost
  6. zijn getroost
diversen
  1. troost!
  2. troostt!
  3. getroost
  4. troostend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "troosten":