Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uitgerafeld in het Nederlands

uitgerafeld:

uitgerafeld bijvoeglijk naamwoord

  1. uitgerafeld
    uitgeplozen; uiteengerafeld; uitgerafeld

uitgerafeld vorm van uitrafelen:

uitrafelen werkwoord (rafel uit, rafelt uit, rafelde uit, rafelden uit, uitgerafeld)

  1. uitrafelen
    uitzoeken; ontwarren; uitpluizen; ontraadselen; uitrafelen; uitvezelen; ontrafelen
    • uitzoeken werkwoord (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ontwarren werkwoord (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)
    • uitpluizen werkwoord (pluis uit, pluist uit, ploos uit, plozen uit, uitgeplozen)
    • ontraadselen werkwoord (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)
    • uitrafelen werkwoord (rafel uit, rafelt uit, rafelde uit, rafelden uit, uitgerafeld)
    • uitvezelen werkwoord (vezel uit, vezelt uit, vezelde uit, vezelden uit, uitgevezeld)
    • ontrafelen werkwoord (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
  2. uitrafelen
    uitrafelen; rafels loslaten

Conjugations for uitrafelen:

o.t.t.
  1. rafel uit
  2. rafelt uit
  3. rafelt uit
  4. rafelen uit
  5. rafelen uit
  6. rafelen uit
o.v.t.
  1. rafelde uit
  2. rafelde uit
  3. rafelde uit
  4. rafelden uit
  5. rafelden uit
  6. rafelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgerafeld
  2. hebt uitgerafeld
  3. heeft uitgerafeld
  4. hebben uitgerafeld
  5. hebben uitgerafeld
  6. hebben uitgerafeld
v.v.t.
  1. had uitgerafeld
  2. had uitgerafeld
  3. had uitgerafeld
  4. hadden uitgerafeld
  5. hadden uitgerafeld
  6. hadden uitgerafeld
o.t.t.t.
  1. zal uitrafelen
  2. zult uitrafelen
  3. zal uitrafelen
  4. zullen uitrafelen
  5. zullen uitrafelen
  6. zullen uitrafelen
o.v.t.t.
  1. zou uitrafelen
  2. zou uitrafelen
  3. zou uitrafelen
  4. zouden uitrafelen
  5. zouden uitrafelen
  6. zouden uitrafelen
en verder
  1. ben uitgerafeld
  2. bent uitgerafeld
  3. is uitgerafeld
  4. zijn uitgerafeld
  5. zijn uitgerafeld
  6. zijn uitgerafeld
diversen
  1. rafel uit!
  2. rafelt uit!
  3. uitgerafeld
  4. uitrafelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze