Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uitgeslapen in het Nederlands

uitgeslapen:

uitgeslapen bijvoeglijk naamwoord

  1. uitgeslapen
    clever; slim; schrander; snugger; kien; uitgeslapen; pienter
  2. uitgeslapen
    alert; wakker; oplettend; uitgeslapen
  3. uitgeslapen
    slim; clever; kien; goochem; bij de pinken; schrander; uitgeslapen
  4. uitgeslapen
    door en door; geroutineerd; uitgeslapen; geslepen; doorgewinterd
  5. uitgeslapen
    gewiekst; uitgeslapen; gevat; gehaaid; snedig
  6. uitgeslapen
    slim; scherpzinnig; gevat; schrander; uitgeslapen; snedig

uitslapen:

uitslapen werkwoord (slaap uit, slaapt uit, sliep uit, sliepen uit, uitgeslapen)

  1. uitslapen
    uitslapen
    • uitslapen werkwoord (slaap uit, slaapt uit, sliep uit, sliepen uit, uitgeslapen)

Conjugations for uitslapen:

o.t.t.
  1. slaap uit
  2. slaapt uit
  3. slaapt uit
  4. slapen uit
  5. slapen uit
  6. slapen uit
o.v.t.
  1. sliep uit
  2. sliep uit
  3. sliep uit
  4. sliepen uit
  5. sliepen uit
  6. sliepen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeslapen
  2. hebt uitgeslapen
  3. heeft uitgeslapen
  4. hebben uitgeslapen
  5. hebben uitgeslapen
  6. hebben uitgeslapen
v.v.t.
  1. had uitgeslapen
  2. had uitgeslapen
  3. had uitgeslapen
  4. hadden uitgeslapen
  5. hadden uitgeslapen
  6. hadden uitgeslapen
o.t.t.t.
  1. zal uitslapen
  2. zult uitslapen
  3. zal uitslapen
  4. zullen uitslapen
  5. zullen uitslapen
  6. zullen uitslapen
o.v.t.t.
  1. zou uitslapen
  2. zou uitslapen
  3. zou uitslapen
  4. zouden uitslapen
  5. zouden uitslapen
  6. zouden uitslapen
en verder
  1. ben uitgeslapen
  2. bent uitgeslapen
  3. is uitgeslapen
  4. zijn uitgeslapen
  5. zijn uitgeslapen
  6. zijn uitgeslapen
diversen
  1. slaap uit!
  2. slaapt uit!
  3. uitgeslapen
  4. uitslapend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze