Nederlands
Uitgebreide synoniemen voor uitspringen in het Nederlands
uitspringen:
-
uitspringen
uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen-
eruit springen werkwoord (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
-
in het oog lopen werkwoord
Conjugations for uitspringen:
o.t.t.
- spring uit
- springt uit
- springt uit
- springen uit
- springen uit
- springen uit
o.v.t.
- sprong uit
- sprong uit
- sprong uit
- sprongen uit
- sprongen uit
- sprongen uit
v.t.t.
- heb uitgesprongen
- hebt uitgesprongen
- heeft uitgesprongen
- hebben uitgesprongen
- hebben uitgesprongen
- hebben uitgesprongen
v.v.t.
- had uitgesprongen
- had uitgesprongen
- had uitgesprongen
- hadden uitgesprongen
- hadden uitgesprongen
- hadden uitgesprongen
o.t.t.t.
- zal uitspringen
- zult uitspringen
- zal uitspringen
- zullen uitspringen
- zullen uitspringen
- zullen uitspringen
o.v.t.t.
- zou uitspringen
- zou uitspringen
- zou uitspringen
- zouden uitspringen
- zouden uitspringen
- zouden uitspringen
en verder
- ben uitgesprongen
- bent uitgesprongen
- is uitgesprongen
- zijn uitgesprongen
- zijn uitgesprongen
- zijn uitgesprongen
diversen
- spring uit!
- springt uit!
- uitgesprongen
- uitspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze