Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor uitzetten in het Nederlands

uitzetten:

uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

  1. uitzetten
    deporteren; uitzetten
    • deporteren werkwoord (deporteer, deporteert, deporteerde, deporteerden, gedeporteerd)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  2. uitzetten
    verbannen; verdrijven; uitbannen; bannen; uitzetten; uitstoten; uitwijzen; verjagen; bezweren; wegjagen
    • verbannen werkwoord (verban, verbant, verbande, verbanden, verband)
    • verdrijven werkwoord (verdrijf, verdrijft, verdreef, verdreven, verdreven)
    • uitbannen werkwoord (ban uit, bant uit, bande uit, banden uit, uitgebannen)
    • bannen werkwoord (ban, bant, bande, banden, geband)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwijzen werkwoord (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
    • verjagen werkwoord (verjaag, verjaagt, verjaagde, verjaagden, verjaagd)
    • bezweren werkwoord (bezweer, bezweert, bezweerde, bezweerden, bezweerd)
    • wegjagen werkwoord (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
  3. uitzetten
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken werkwoord (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen werkwoord (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen werkwoord (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  4. uitzetten
    uitstippelen; uitzetten
    • uitstippelen werkwoord (stippel uit, stippelt uit, stippelde uit, stippelden uit, uitgestippeld)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

Conjugations for uitzetten:

o.t.t.
  1. zet uit
  2. zet uit
  3. zet uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
o.v.t.
  1. zette uit
  2. zette uit
  3. zette uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezet
  2. hebt uitgezet
  3. heeft uitgezet
  4. hebben uitgezet
  5. hebben uitgezet
  6. hebben uitgezet
v.v.t.
  1. had uitgezet
  2. had uitgezet
  3. had uitgezet
  4. hadden uitgezet
  5. hadden uitgezet
  6. hadden uitgezet
o.t.t.t.
  1. zal uitzetten
  2. zult uitzetten
  3. zal uitzetten
  4. zullen uitzetten
  5. zullen uitzetten
  6. zullen uitzetten
o.v.t.t.
  1. zou uitzetten
  2. zou uitzetten
  3. zou uitzetten
  4. zouden uitzetten
  5. zouden uitzetten
  6. zouden uitzetten
en verder
  1. ben uitgezet
  2. bent uitgezet
  3. is uitgezet
  4. zijn uitgezet
  5. zijn uitgezet
  6. zijn uitgezet
diversen
  1. zet uit!
  2. zet uit!
  3. uitgezet
  4. uitzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzetten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het uitzetten
    de deportatie; het uitzetten
  2. het uitzetten
    het uitzetten; de vergroting; het groter worden; wijd worden