Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. vasten:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor vasten in het Nederlands

vasten:

vasten [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de vasten
    de vasten; onthouden
    • vasten [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • onthouden [znw.] zelfstandig naamwoord

vasten werkwoord (vast, vastte, vastten, gevast)

  1. vasten
    abstineren; vasten
    • abstineren werkwoord (abstineer, abstineert, abstineerde, abstineerden, geabstineerd)
    • vasten werkwoord (vast, vastte, vastten, gevast)

Conjugations for vasten:

o.t.t.
  1. vast
  2. vast
  3. vast
  4. vastten
  5. vastten
  6. vastten
o.v.t.
  1. vastte
  2. vastte
  3. vastte
  4. vastten
  5. vastten
  6. vastten
v.t.t.
  1. heb gevast
  2. hebt gevast
  3. heeft gevast
  4. hebben gevast
  5. hebben gevast
  6. hebben gevast
v.v.t.
  1. had gevast
  2. had gevast
  3. had gevast
  4. hadden gevast
  5. hadden gevast
  6. hadden gevast
o.t.t.t.
  1. zal vasten
  2. zult vasten
  3. zal vasten
  4. zullen vasten
  5. zullen vasten
  6. zullen vasten
o.v.t.t.
  1. zou vasten
  2. zou vasten
  3. zou vasten
  4. zouden vasten
  5. zouden vasten
  6. zouden vasten
en verder
  1. ben gevast
  2. bent gevast
  3. is gevast
  4. zijn gevast
  5. zijn gevast
  6. zijn gevast
diversen
  1. vast!
  2. vast!
  3. gevast
  4. vastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze