Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor vervoegen in het Nederlands

vervoegen:

vervoegen werkwoord (vervoeg, vervoegt, vervoegde, vervoegden, vervoegd)

  1. vervoegen
    declineren; vervoegen; verbuigen
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • vervoegen werkwoord (vervoeg, vervoegt, vervoegde, vervoegden, vervoegd)
    • verbuigen werkwoord (verbuig, verbuigt, verboog, verbogen, verbogen)
  2. vervoegen
    zich begeven naar; aflopen; koers zetten naar; vervoegen

Conjugations for vervoegen:

o.t.t.
  1. vervoeg
  2. vervoegt
  3. vervoegt
  4. vervoegen
  5. vervoegen
  6. vervoegen
o.v.t.
  1. vervoegde
  2. vervoegde
  3. vervoegde
  4. vervoegden
  5. vervoegden
  6. vervoegden
v.t.t.
  1. heb vervoegd
  2. hebt vervoegd
  3. heeft vervoegd
  4. hebben vervoegd
  5. hebben vervoegd
  6. hebben vervoegd
v.v.t.
  1. had vervoegd
  2. had vervoegd
  3. had vervoegd
  4. hadden vervoegd
  5. hadden vervoegd
  6. hadden vervoegd
o.t.t.t.
  1. zal vervoegen
  2. zult vervoegen
  3. zal vervoegen
  4. zullen vervoegen
  5. zullen vervoegen
  6. zullen vervoegen
o.v.t.t.
  1. zou vervoegen
  2. zou vervoegen
  3. zou vervoegen
  4. zouden vervoegen
  5. zouden vervoegen
  6. zouden vervoegen
diversen
  1. vervoeg!
  2. vervoegt!
  3. vervoegd
  4. vervoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vervoegen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vervoegen
    vervoegen