Overzicht
Nederlands Synoniemen:   Meer gegevens...
  1. vis:
  2. vissen:


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor vis in het Nederlands

vis:

vis [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de vis
    de vis
    • vis [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

vis [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de vis
    – koudbloedig, gewerveld dier dat in het water leeft 1
    de vis
    – koudbloedig, gewerveld dier dat in het water leeft 1
    • vis [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
      • hij heeft met zijn hengel een grote vis gevangen1

Verwante woorden van "vis":


Verwante definities voor "vis":

  1. koudbloedig, gewerveld dier dat in het water leeft1
    • hij heeft met zijn hengel een grote vis gevangen1

vis vorm van vissen:

vissen werkwoord (vis, vist, viste, visten, gevist)

  1. vissen
    vissen; hengelen; visvangen
    • vissen werkwoord (vis, vist, viste, visten, gevist)
    • hengelen werkwoord (hengel, hengelt, hengelde, hengelden, gehengeld)
    • visvangen werkwoord (vang vis, vangt vis, ving vis, vingen vis, vis gevangen)

Conjugations for vissen:

o.t.t.
  1. vis
  2. vist
  3. vist
  4. vissen
  5. vissen
  6. vissen
o.v.t.
  1. viste
  2. viste
  3. viste
  4. visten
  5. visten
  6. visten
v.t.t.
  1. heb gevist
  2. hebt gevist
  3. heeft gevist
  4. hebben gevist
  5. hebben gevist
  6. hebben gevist
v.v.t.
  1. had gevist
  2. had gevist
  3. had gevist
  4. hadden gevist
  5. hadden gevist
  6. hadden gevist
o.t.t.t.
  1. zal vissen
  2. zult vissen
  3. zal vissen
  4. zullen vissen
  5. zullen vissen
  6. zullen vissen
o.v.t.t.
  1. zou vissen
  2. zou vissen
  3. zou vissen
  4. zouden vissen
  5. zouden vissen
  6. zouden vissen
diversen
  1. vis!
  2. vist!
  3. gevist
  4. vissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vissen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vissen
    het vissen; de hengelsport; hengelen

Verwante woorden van "vissen":


Verwante synoniemen voor vis