Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor voorzetten in het Nederlands

voorzetten:

voorzetten [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het voorzetten
    het voorzetten; aanhechten; voorplakken; voorvoegen

voorzetten werkwoord (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)

  1. voorzetten
    bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • opdissen werkwoord (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
    • voorzetten werkwoord (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
    • opdienen werkwoord (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
    • aan tafel bedienen werkwoord (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)

Conjugations for voorzetten:

o.t.t.
  1. zet voor
  2. zet voor
  3. zet voor
  4. zetten voor
  5. zetten voor
  6. zetten voor
o.v.t.
  1. zette voor
  2. zette voor
  3. zette voor
  4. zetten voor
  5. zetten voor
  6. zetten voor
v.t.t.
  1. heb voorgezet
  2. hebt voorgezet
  3. heeft voorgezet
  4. hebben voorgezet
  5. hebben voorgezet
  6. hebben voorgezet
v.v.t.
  1. had voorgezet
  2. had voorgezet
  3. had voorgezet
  4. hadden voorgezet
  5. hadden voorgezet
  6. hadden voorgezet
o.t.t.t.
  1. zal voorzetten
  2. zult voorzetten
  3. zal voorzetten
  4. zullen voorzetten
  5. zullen voorzetten
  6. zullen voorzetten
o.v.t.t.
  1. zou voorzetten
  2. zou voorzetten
  3. zou voorzetten
  4. zouden voorzetten
  5. zouden voorzetten
  6. zouden voorzetten
diversen
  1. zet voor!
  2. zet voor!
  3. voorgezet
  4. voorzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwante woorden van "voorzetten":


voorzet:

voorzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de voorzet
    de voorzet
    • voorzet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Verwante woorden van "voorzet":