Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor vormend in het Nederlands

vormend:

vormend bijvoeglijk naamwoord

  1. vormend
    vormend

vormen:

vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)

  1. vormen
    vormen; vorm geven; modelleren; boetseren
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven werkwoord
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • boetseren werkwoord (boetseer, boetseert, boetseerde, boetseerden, geboetseerd)
  2. vormen
    vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken
    • vervaardigen werkwoord
    • kneden werkwoord (kneed, kneedt, kneedde, kneedden, gekneed)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • modelleren werkwoord (modelleer, modelleert, modelleerde, modelleerden, gemodelleerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
  3. vormen
    opvoeden; grootbrengen; vormen
    • opvoeden werkwoord (voed op, voedt op, voedde op, voedden op, opgevoed)
    • grootbrengen werkwoord (breng groot, brengt groot, bracht groot, brachten groot, grootgebracht)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
  4. vormen
    vormen; vorm geven aan; gestalte geven
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
    • vorm geven aan werkwoord
    • gestalte geven werkwoord (geef gestalte, geeft gestalte, gaf festalte, gaven festalte, gestalte gegeven)
  5. vormen
    – de gedaante ervan hebben 1
    vormen
    – de gedaante ervan hebben 1
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
      • deze straten vormen een kruis1
  6. vormen
    – het maken 1
    vormen
    – het maken 1
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
      • hij vormt een beeld uit klei1
  7. vormen
    – het zijn 1
    vormen
    – het zijn 1
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
      • deze rivier vormt de grens tussen de twee landen1
  8. vormen
    – opvoeden, zijn persoonlijkheid ontwikkelen 1
    vormen
    – opvoeden, zijn persoonlijkheid ontwikkelen 1
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
      • op school probeert men de jeugd te vormen1

Conjugations for vormen:

o.t.t.
  1. vorm
  2. vormt
  3. vormt
  4. vormen
  5. vormen
  6. vormen
o.v.t.
  1. vormde
  2. vormde
  3. vormde
  4. vormden
  5. vormden
  6. vormden
v.t.t.
  1. heb gevormd
  2. hebt gevormd
  3. heeft gevormd
  4. hebben gevormd
  5. hebben gevormd
  6. hebben gevormd
v.v.t.
  1. had gevormd
  2. had gevormd
  3. had gevormd
  4. hadden gevormd
  5. hadden gevormd
  6. hadden gevormd
o.t.t.t.
  1. zal vormen
  2. zult vormen
  3. zal vormen
  4. zullen vormen
  5. zullen vormen
  6. zullen vormen
o.v.t.t.
  1. zou vormen
  2. zou vormen
  3. zou vormen
  4. zouden vormen
  5. zouden vormen
  6. zouden vormen
diversen
  1. vorm!
  2. vormt!
  3. gevormd
  4. vormend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vormen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vormen
    cultiveren; ontwikkelen; het vormen; beschaven

Verwante woorden van "vormen":


Verwante definities voor "vormen":

  1. de gedaante ervan hebben1
    • deze straten vormen een kruis1
  2. het maken1
    • hij vormt een beeld uit klei1
  3. het zijn1
    • deze rivier vormt de grens tussen de twee landen1
  4. opvoeden, zijn persoonlijkheid ontwikkelen1
    • op school probeert men de jeugd te vormen1

Verwante synoniemen voor vormend