Overzicht


Nederlands

Uitgebreide synoniemen voor vrijspreken in het Nederlands

vrijspreken:

vrijspreken werkwoord (spreek vrij, spreekt vrij, sprak vrij, spraken vrij, vrijgesproken)

  1. vrijspreken
    vrijspreken; dechargeren; zuiveren; onschuldig verklaren; vrijpleiten
    • vrijspreken werkwoord (spreek vrij, spreekt vrij, sprak vrij, spraken vrij, vrijgesproken)
    • dechargeren werkwoord (dechargeer, dechargeert, dechargeerde, dechargeerden, gedechargeerd)
    • zuiveren werkwoord (zuiver, zuivert, zuiverde, zuiverden, gezuiverd)
    • onschuldig verklaren werkwoord (verklaar onschuldig, verklaart onschuldig, verklaarde onschuldig, verklaarden onschuldig, onschuldig verklaard)
    • vrijpleiten werkwoord (pleit vrij, pleitte vrij, pleitten vrij, vrijgepleit)

Conjugations for vrijspreken:

o.t.t.
  1. spreek vrij
  2. spreekt vrij
  3. spreekt vrij
  4. spreken vrij
  5. spreken vrij
  6. spreken vrij
o.v.t.
  1. sprak vrij
  2. sprak vrij
  3. sprak vrij
  4. spraken vrij
  5. spraken vrij
  6. spraken vrij
v.t.t.
  1. heb vrijgesproken
  2. hebt vrijgesproken
  3. heeft vrijgesproken
  4. hebben vrijgesproken
  5. hebben vrijgesproken
  6. hebben vrijgesproken
v.v.t.
  1. had vrijgesproken
  2. had vrijgesproken
  3. had vrijgesproken
  4. hadden vrijgesproken
  5. hadden vrijgesproken
  6. hadden vrijgesproken
o.t.t.t.
  1. zal vrijspreken
  2. zult vrijspreken
  3. zal vrijspreken
  4. zullen vrijspreken
  5. zullen vrijspreken
  6. zullen vrijspreken
o.v.t.t.
  1. zou vrijspreken
  2. zou vrijspreken
  3. zou vrijspreken
  4. zouden vrijspreken
  5. zouden vrijspreken
  6. zouden vrijspreken
diversen
  1. spreek vrij!
  2. spreekt vrij!
  3. vrijgesproken
  4. vrijsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze